Opinie

Het zijn uw dwalingen en strapatsen, niet de mijne

Na afloop van de bloedigste ramadan ooit schrijft Allah een brief aan terroristen, opgetekend door Mohammed Benzakour. „Stop met te slachten in mijn naam, in godsnaam.”

21 juni, Amman, Jordanië. Rouwenden steken kaarsjes aan ter nagedachtenis aan de zes Jordaanse soldaten die omkwamen bij een zelfmoordaanslag.
21 juni, Amman, Jordanië. Rouwenden steken kaarsjes aan ter nagedachtenis aan de zes Jordaanse soldaten die omkwamen bij een zelfmoordaanslag. Foto AFP/Ahmad al-Rubaye

Salaam walaykum terrorist,

Hoewel ik mij afvraag of deze vredesgroet voor u, sadistisch wanschepsel, nog enige betekenis heeft, groet en schrijf ik degene die zich aangesproken voelt. Hij die zegt: ‘Nee, ik ben geen terrorist, ik strijd voor vrijheid en tegen onrecht’, hem neem ik te zijner tijd apart voor een indringend, lankmoedig gesprek.

Korantaal is u kennelijk te hoog gegrepen. U bent een slechte, boze verstaander, u snapt er geen snars van. Daarom schrijf ik deze brief in een jargon dat u hopelijk wél zult begrijpen. (Nooit had ik overigens bevroed mij nog eens te moeten verlagen tot het begripsvermogen van de onnozele tweevoeter; ook ik verras mezelf weleens.)

Nu, lang heb ik gedragen en verdragen. Lang heb ik gezwegen. Zwijgen is mijn vak, zeker, het past mij als geen ander. Elke dag hef ik mijn armen naar een sprakeloze hemel. Maar vandaag verbreek ik deze stilte; ook aan stilzwijgen kleeft een grens, zelfs voor mij, de Schepper der hemelen. Het kan zo niet langer. Het loopt de spuigaten uit. Ik moet mij uitspreken en beschuldig en wijs u aan met ’n trillende vinger: ik ben de onophoudelijke smaad en laster aan mijn adres spuugzat.

Nee, ik heb het hier niet over de beledigingen, de guitige spotternijen of anderszins ‘godkritiek’ door het legertje komedianten, atheïsten, cartoonisten en andere lolbroeken. Nee, zij boeien mij niet; hun meer of minder ernstig bedoelde aanvallen vind ik in ‘t beste geval aardig, maar vaker slaapwekkend, wat niet onaangenaam is. Nee, volstrekt onacceptabel is het feit dat keer op keer mijn goedheilige naam wordt beklad en besmeurd met het slijk van barbarij. Ik doel hier op al die godgeklaagde bommen en granaten die u meent te mogen te ontsteken en daarbij dan mijn naam – ‘Allahu’akbar!’– in koeienletters te blèren. Dít is de grootst denkbare godlaster. Resulterend bovendien in de bloedigste ramadan sinds mensenheugenis – u moet zich schamen!

Er zijn lieden die mij Jezus noemen, anderen Jaweh of Allah. Weer anderen zien in mij een toornige huistiran, olifant, boom of een kale dikbuik. Ik vind alles best. Ik ben wie ik ben: auteur van een klein maar gewichtig oeuvre. Noem mij gewoon God of Natuur, dat scheelt een hoop verwarring. En ik weet dat velen om deze brief zullen ginnegappen, daar zij mij allang doodverklaarden. Maar dat zijn dezelfde lui die na een droom zeggen: dromen zijn bedrog. Een koddige denkfout. Een ontologische paradox. De inhoud van de droom kan misschien bedrieglijk zijn (al berust ieder bedrog op werkelijkheid omdat elke werkelijkheid op illusie berust) maar de droom in zichzelf is waar; zo reëel als de ontbijtkoek na het ontwaken. Mocht ik ooit komen te sterven, en daar houd ik terdege rekening mee, dan pers ik een schreeuw uit met de duur van een eeuwige nanoseconde. Niemand zal me horen. U sterft met mij mee. Als enige zal ik mijn laatste adem horen wegebben. Maar tot die tijd heb ik nog heel wat appels te schillen. Om te beginnen met u.

Zoals bekend schreef ik lang geleden een monumentaal boek, resultaat van diepgoddelijke ingeving. Een compleet handboek. Alles staat erin. Een werk dat zich kan meten met de mooiste poëzie uit de mensengeschiedenis; een opus dat bedoeld was om u, verdwaald flutgrut, tot hogere hoogten te brengen, tot ver buiten uw kleine ik. We kunnen iemands welvingen aanbidden, we kunnen de woorden van de honingzoete lippen van een geliefde drinken, we kunnen ons paradijselijk neervlijen in een goddelijke omhelzing, de sterren van de hemel plukken, de gouden schubben strelen van de dwergbolk, maar we kunnen ook gewoon iemands baardharen trimmen. Het nederigste gebaar doet geen afbreuk aan mijn glorie en barmhartigheid. Echter liet m’n werk zich schandalig vaak presenteren als van banale, moorddadige oorsprong. Dus verschijnt daar ineens de man met de bom, hij is boos, hij is wanhopig, hij is in de war, hij zint op wraak, sputtert wat priesterlijke woorden over het mythische belang van mijn dichtkunst en mijn oppergezant Mohammed Ibn Abdellah, over de verheven plaats daarvan in het Morgenland, gooit er een bak obscure rites tegenaan, brult mijn naam en werpt zichzelf ten slotte met springstof in een kluit van een van mijn meest vernuftigste creaties: de mens. Maar geen van jullie, beul noch godsoldaat, rechter noch democratisch gekozen leider, géén van jullie heeft het snippertje recht om welke van mijn producten te vermorzelen of ook maar te verminken. Hun ziel is mijn ziel. Hun pijn is mijn pijn.

Nog misselijker wordt het wanneer het bloedige resultaat als een lotsbestemming of een hogere gave aan de man wordt gebracht, doodernstig en smetteloos. In gedachten zien deze bloedhonden zich al laven in mijn tuinen vol wijnen en wijven. Een gotspe! En ik? Ikzelf mag intussen instemmend toekijken, genoeglijk kwijlend in mijn baard. Nee jongens, zo zijn we niet getrouwd. Haat verteert me. Ik ben zo weergaloos verliefd op het leven, op het universum, de wolken en de wormen, mijn schitterende schepping, op alles wat daarin aan voortreffelijks en onbegrijpelijks aanwezig is, dat alles wat zich als dik en verwoestend presenteert een opportunistische, vulgaire, wind generende gangsterbende is. Een door de duvel ingeblazen zwijnenzooi. Rijp voor het grilrooster.

En natuurlijk, door de eeuwen heen zijn legio redenen bedacht om te moorden en te plunderen, vanaf de rechtvaardiging die Raskolnikov (Misdaad en Straf van mijn geniale pleegkind Dostovjeski) zoekt om de oude woekeraarster te vermoorden tot de megalomane excuses zoals ‘landsbelang’, ‘democratie’, ‘kalifaat’, ‘zelfverdediging’,‘revolutie’, ‘triomf van het proletariaat’. Het is allemaal mist. De doodstraf, lijfstraffen voor zogenaamde ketters, moord op geesteszieken, censuur, boekverbrandingen, het opjagen van hoerenlopers, Utrechtenaren, vrouwen en mannen van lichte zeden, en wat niet al; het zijn uw dwalingen en strapatsen, niet de mijne. Laat ik het zo zeggen: indien ‘t Heil er wel zou zijn voor de kalasjnikovs en de bommenwerpers, maar niet voor ’t teerhartige knapenstel dat hand in hand door dat rozenperkje wandelt, dan ben ik een ongediplomeerde slager zonder verblijfsstatus. Een illegale Allah. Ik zal u nog iets verklappen; van Nietzsche tot Al Ma’arri, van Marx tot Gallilei, van Diderot tot Zappa, ze zitten hier allemaal gezellig te borrelen en te schaken bij een knapperend haardvuur. Ik ben hun vrolijke butler, en ieders geringste stukje teennagel heb ik meer lief dan uw complete legers, met of zonder baard.

Allahu’akbar — jawel, ik ben groot, grandioos groot. Maar niet in de betekenis van uw guppenbrein. Ik ben groot omdat ik Alles ben. Omdat ik in alles vervat zit, in ‘t kleinste sprietje en spinnetje. Dat moest u diep nederig stemmen. Uw hooggestemde hygiëne en zelfverheffing heb ik niet nodig. Ooit liet ik een scheet en dacht dat het goed was. Maar ook mijn scheten, eerlijk is eerlijk, kunnen flink stinken. U bent het levende bewijs.

Het Koninkrijk Gods of, zo u wilt, het Kalifaat Gods is niet hier bij mij maar daar bij u. De grond onder uw voeten. Daarbuiten heerst duisternis. Daarbuiten vriest het. Daarbuiten stinkt het naar kadavers. Dus nogmaals: stop met te slachten in mijn naam, in godsnaam. Ik heb hier part noch deel aan. De rest van de rekening volgt later.

Met de minste hoogachting,Allah