Interview

‘Angst is goed’

Lunchinterview Schrijfster Sana Valiulina groeide op in Estland, omringd door drie talen en culturen. Ze schrijft, in het Nederlands, over haar integratie. „Taal is zo veel meer dan taal alleen. Het verschaft je toegang.”

Soms is er een buitenstaander nodig om je de ogen te openen voor je vaderland. Hoe Hollands is de fietstocht naar lunchboerderij Anna Haen in Abcoude. Net buiten de grote stad, voorbij bedrijventerreinen en winkelcentra, vlak achter de hoogbouw van de Bijlmer. Langs grazende koeien, schapen met lammetjes, pas bemeste weilanden, een molen (ja, echt). Dit is het Gollandija waar schrijfster Sana Valiulina (51) als kind over las, het „wonderland” waar ze een glimp van opving toen Nederlandse specialisten een werkbezoek brachten aan de melkfabriek in Talinn waar ze werkte op de afdeling Melk en Room.

Iets meer dan vijfentwintig jaar geleden verruilde ze Estland voor Nederland. „Ja waarom, waaróm,” herhaalt ze mijn vraag. Ze was verliefd op een Nederlander. Ze wilde „weg, weg, weg” uit het land dat toen nog onderdeel was van „het imperium van het kwaad”, de Sovjet-Unie. „Ik ben gewoon gegaan. Dat doe je als je 25 bent. Misschien was het wat Schopenhauer ‘de wil’ noemt. De wil, al dan niet blind, zet ons aan tot handelen. Je hebt geen idee waarom, je overziet niet wat je te wachten staat, maar je wilt. Dus je gaat. Misschien was het jeugdig egoïsme. Ik verliet mijn vaderland, mijn ouders, mijn zus.” Ze haalt haar schouders op, verontschuldigend. „Ach, zoals Dostojevski zegt: de jeugd is wreed.” Ze knikt. „Ik heb nooit spijt gehad.”

Simpele vraag, complex antwoord. Sana Valiulina denkt, luistert naar haar gedachten, beantwoordt die onuitgesproken gedachten hardop met ja, nee, of ach. Ze wikt, weegt, zwijgt, zucht. Soms lijkt praten haar een kwelling. Ja, ze vindt het moeilijk, erkent ze. Vooral als zijzelf het onderwerp van gesprek is. „Die gerichtheid op jezelf… Ik ken dat niet. In het land waarin ik opgroeide was dat niet aan de orde.” En het is ook niet makkelijk. Alleen al de vraag wie ze is of waar ze vandaan komt, is in haar geval bijna niet te beantwoorden. Ze is de Russisch sprekende dochter van Tataarse ouders. Ze groeide op in Estland, omringd door drie talen, drie religies, drie culturen. Tataren zijn vaak moslim en spreken een aan het Turks verwante taal. Russen zijn veelal Grieks-orthodox en spreken een Indo-europese taal. Esten zijn Luthers en spreken een Fins-Oegrische taal.

Tot haar zesde sprak Sana Valiulina Ests en Tataars. Haar moeder, lerares, leerde haar Russisch met de sprookjes op rijm van Poesjkin om haar klaar te stomen voor de Russische school. Ze ging studeren, in Moskou. Noorse taal-en letterkunde. Waaróm? Ze lacht. „De afdeling kleine, rare talen. Zo heette het officieel aan de universiteit.” Ze knijpt haar ogen tot spleetjes: „Noors was zo gek, zo exotisch, zo uit de context van het Sovjetleven en de ideologie waarmee wij werden doodgegooid.” In de contreien waar zij opgroeide, zegt ze, waren de leiders niet zo happig op vreemde talen. „Ze vonden het eng. Een vreemde taal was een inbreuk op de eenvormigheid en unifomiteit van denken.” En, nog enger, en vreemde taal zou de Sovjetburger weleens kunnen vergiftigen met vreemde denkbeelden.

Sana Valiulina is naast Tataars, Ests en Russisch nu ook nog Nederlands. Ze spreekt het prachtig mooi, alleen haar klinkers, haar intonatie en haar klemtonen verklikken haar uitheemse herkomst. Nederlands is ook de taal waarin ze haar boeken schrijft. Winterse buien heet haar laatste boek, waarin ze zich afvraagt of ze wel „geïntegreerd genoeg” is. Je zou zeggen van wel, zoals ze hier zit, in de motregen op het terras van de boerderij. Ze drinkt thee en eet heldere groentesoep, een stukje zelfgebakken taart toe.

De taal leren, was het eerste wat ze deed, toen ze – na haar huwelijk en na een jaar wachten op een uitreisvisum – in Amsterdam ging wonen. „Taal is zo veel meer dan taal alleen. Het verschaft je toegang. Tot een land, tot anderen, tot jezelf.” Wat haar ook hielp wennen aan haar nieuwe thuis: „Mijn man tutte niet met me. Hij spreekt vloeiend Russisch, maar met mij praatte hij Nederlands.” Hij liet haar aanmodderen. „Achteraf kan ik zeggen dat dat goed was voor me. Alleen boodschappen doen, is de meest organische manier van integreren.” Bij de groenteman lof kopen, prei, venkel, asperges. Al die etenswaren die ze van huis uit niet kende. En wat waren de Nederlanders „aanwezig” en vrij in de omgang. „Ik was gewend dat mensen nors waren, timide. Niet zo… amicaal.” Ze leerde zichzelf fietsen. Overwon (bijna) haar angst om te telefoneren in een taal die niet de hare was.

Kortom, langzaam vernederlandste ze. „En toen begon het te kriebelen. Ik wilde wat doen. Schrijven…” Maar? „Ik werd zwanger.” Haar dochter Tajna is nu 26. Ze zucht. „Ik vond het moeilijk.” Wat? „Ah, wat kan ik zeggen? Door je kind leer je jezelf kennen. Je beziet jezelf door haar ogen.” Zij zag een overbezorgde, verstikkende Russische moeder die haar kind beschouwde als een verlengstuk van haarzelf. „Maar Tajna heeft zich met al haar vier poten tegen me verzet. Heel dapper van haar. Ze heeft me volwassen gemaakt.” Ze zucht. „Een kind is de beste remedie voor gekwelde ego’s.”

Een blocnote en een pen

Hoe haar schrijven begon, is voor haar doen dan weer verrassend simpel. „Het was op een avond. Ik pakte een blocnote en een pen en ben een stukje gaan schrijven.” In het Russisch. Haar man [slavist Arthur Langeveld] vertaalde het. Ze stuurde het naar de redactie van NRC Handelsblad en die plaatste het op de achterpagina. Dat was halverwege de jaren negentig. Meer stukjes volgden. „Dat vertalen werd een probleem voor me. Ik verweet mijn man dat ik woorden anders bedoelde, hij vond dat ik moeilijk deed. Ik ben een controlfreak. Ja, dat dat ben ik gewoon.” Dus is ze maar in het Nederlands gaan schrijven. En na tig stukjes voor de krant werd het tijd voor „iets groters”. De roman Het Kruis over haar studententijd, Didar en Faroek over de jeugd van haar ouders in Stalinistisch Rusland, Kinderen van Brezjnev over de verstikkende onderdrukking achter het IJzeren Gordijn.

Nu heeft ze een jaar uitgetrokken om zich in te lezen voor haar volgende boek dat zal spelen in de Romeinse tijd. „Jullie noemen dat research.” Ze wil een beetje opschieten, want ze heeft nog meer boeken te schrijven. In elk geval nog een over haar ouders. Haar vader is al wat langer geleden overleden, haar moeder was jaren dement voor ze stierf. „Ik heb een enorme behoefte vast te leggen wat ik nog van ze weet. Het energieke dat ik van haar heb, het reflectieve van hem.” Ze is stil, eventjes. „Ik ben zo bang… Ik wil hen niet vergeten. Ze schudt de gedachte van zich af. „Ik moet geduld hebben. Goede literatuur kost tijd.”

Sinds een paar jaar schrijft ze óók in het Russisch. „Hoe zal ik het zeggen? Als je jong bent leef je alleen maar vooruit, je kijkt niet om. Tot je op een punt komt dat je dreigt te verliezen wat achter je ligt. Ik kwam in een impasse terecht, of impasse, laat ik zeggen: er was iets aan de hand met me. Dat is het lastige van in een vreemd land leven, je weet nooit precies wat de crisis veroorzaakte. Komt het uit jezelf? Of ligt je onbehagen aan je ontheemding?” Zij heeft zichzelf destijds uit haar impasse gered – „nou ja, gered, gered” – door in het Russisch te gaan schrijven. „Het gemis van mijn moedertaal begon zulke ernstige vormen aan te nemen. Ik vreesde na al die jaren mijn taal te verliezen. Dan zou ik als nultalige eindigen.”

Ze herleest nu haar „beroemde vaders” van de Russische literatuur: Dostojevski, Tsjechov, Poesjkin. „Ik heb de behoefte gedichten uit mijn hoofd te leren. Gewoon, zoals de Engelsen zo mooi zeggen: learn them by heart.”

Kun je, vraag ik, soms ook te veel integreren? Ze lijkt te schrikken. „Ach, vraag me dat niet.” Ze verschikt het horloge om haar smalle pols, het bandje is gemaakt van fijnbeschilderd Russisch keramiek. Finift heet dat. Ze was toch bang haar moedertaal, haar herkomst, haar identiteit te verliezen?, dring ik aan. Zachtjes, alsof ik haar heb bezeerd, zegt ze: „Identiteit, kom me niet aan met identiteit.” Typisch negentiende-eeuwse uitvinding, vindt ze dat. Identiteit. „Alsof de taal die je spreekt en het land waar je geboren bent, bepalen wie je bent.” Want wie zou zij dan moeten zijn, met haar vier talen en culturen? „Mijn identiteit is fluïde. Bijna ben ik, zoals Lenin dat idealiseerde, een bovennationaal mens.”

Natuurlijk word je gevormd door waar je vandaan komt, zegt ze, toeschietelijker nu. „Juist het behoud van je eigen cultuur is een voorwaarde voor een geslaagde integratie. Maar de angst blijft dat je je, na verloop van tijd, te eenzijdig ontwikkelt. Dat een kant van jezelf onderdrukt en misschien wel verliest.” Ze zwijgt. „Maar angst is goed. Je kunt er negatief over doen, maar angst heb je nodig om te leven. Angst voor de leegte zet de schrijver aan tot schrijven.”

Halverwege haar gedachten, ben ik haar eventjes verloren. Want wat was haar angst ook alweer precies? „Dat ik me in beide werelden niet meer thuis zou voelen. Niet meer in mijn nieuwe heimat, maar ook niet in de oude.” Ze citeert uit een gedicht van haar lievelingsdichter Osip Mandelstam. Die schreef over Odysseus, die na twintig jaar op drift weer terugkeerde naar huis: ‘Hij is terug gekeerd vol van ruimte en tijd.’ „Hoe zeg ik dat: Odysseus is onderweg veranderd. En dat ben ik ook.” En vind je dat moeilijk?, vraag ik. Ze knikt van ja, ineens geëmotioneerd. „Zie je nou hoe gevaarlijk het is om over jezelf te praten.”