‘Als in een windvlaag werd de heg betreden’

Ook in zijn nieuwe bundel blijkt de horizon van zijn poëzie nog even nabij en miniem. Toegankelijk en dan weer ontoegankelijk, in afgemeten bewoordingen, zonder te reiken naar de hoogte.

Windmolens in de Noordoostpolder bij het IJsselmeer Foto Kees van de Veen
Windmolens in de Noordoostpolder bij het IJsselmeer Foto Kees van de Veen

In de Nederlandse poëzie zijn al een paar decennia twee contra-lyrische tendensen in werking. Steeds meer dichters kiezen voor het verhaal, en de tweede groepering praktiseert min of meer filosofie in verzen. Beide stromingen hebben de kussens van de dichterlijke sponde stevig opgeschud. Dat houdt het genre boeiend, maar twee ‘waarheden’ blijven overeind. Een verhaal met vrije regelval is niet per definitie poëzie, en gedacht is niet zomaar gedicht.

In een artikel van Hans Groenewegen in de Poëziekrant (jaargang 20, nr. 3) bleek in 1996 al dat de geschoolde filosofen onder onze dichters hun praktijken bij voorkeur gescheiden houden. Groenewegen interviewde vijf denkers-dichters, onder wie Peter van Lier (1960). ‘Is poëzie een vorm van denken. zoals de door u geliefde Heidegger stelde?’ vroeg Groenewegen. Van Lier prefereerde een andere uitspraak van de Duitse denker. ‘Poëzie en filosofie zijn twee bergtoppen die even hoog reiken, maar niet met elkaar verbonden zijn.’

Opmerkelijk dan is het dat Peter van Lier in zijn gedichten allerminst naar een hoogte reikt, maar veeleer de bodem van de werkelijkheid opzoekt. Het gesprek met Groenewegen voerde hij kort na het verschijnen van zijn debuutbundel Miniem gebaar (1995). Vijf dichtbundels later, in Laaglandse remedies, blijkt de horizon van zijn poëzie nog even nabij en miniem. Van Liers afgemeten bewoording streeft ogenschijnlijk naar tastbaarheid, maar vers na vers eindigt in verbazing in plaats van begrip. Hij maakt vaardig gebruik van zijn zintuigen, maar dikwijls lijkt het alsof hij voor het eerst ziet en hoort.

Vast onderdeel van Van Liers poëzie is een labyrintische regelval. Die versterkt de gedachte dat de dichter al kijkend en luisterend voorttast. Soms in verwarring, zoals in de openingsreeks over de drukke Albert Cuypmarkt in Amsterdam, soms ook op schijnbaar dood spoor. Dan eindigt het gedicht in een vage domper of in een observatie waaraan logica ontbreekt. Een goed voorbeeld van zo’n dwaalspoor biedt het gedicht ‘Wijsbegeerte’. Niet elke lezer zal zich daarbij thuis voelen, maar Van Lier biedt ook toegankelijke verzen, zoals ‘Íets met de polder doen’ in de titelreeks van Laaglandse remedies. Die reeks beschrijft het leven in de Noordoostpolder, en vooral ook de opweg naar dat leven.

‘Iets met de polder doen’,

makkelijk gezegd.

Maar wat aan te vangen met een groot, kaal.

winderig gebied zonder geschiedenis?

Dat je daar met zijn

allen

op de zeebodem zit, schept geen band - de remedie

is een stad te ontwerpen

kleinbehuisd.

Helaas toch gevallen voor de verleiding alles

modern te maken, alles glad,

wit –

‘totdat ook wij het niet meer leuk vonden’:

late reactie van hen

die.

bij nacht, na het zien van een film ter ontspanning,

in hun zelfontworpen wijk nog wisten te

verdwalen.

Ook in de zes andere gedichten van de titelreeks zijn de typeringen zo aarzelend raak. De onderzoekende, ingehouden toon is het kenmerk van Van Liers werk. ‘Kom mee naar buiten allemaal…,’ zul je hem niet horen zingen, maar zijn blik nodigt wel uit tot meekijken en meeluisteren. Het indringendst gebeurt dat in de slotreeks, ‘Waarnemingsproject huismus’. Zoals Peter Vos dat vogeltje in minieme kracht kon tekenen, zo dicht Peter van Lier erover. Over het tjilpen schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Laat de andere vogels maar fluiten, kelen kaal, maar juist / de mus in zijn gewone doen maakt de buurt (is bekend).’ Elders luidt het: ‘Als in een windvlaag / werd de heg betreden’ . Van Lier is dan haast lyrisch in zijn formulering, al is het woord ‘betreden’ misschien toch te plechtig daarvoor.

Dat bij deze dichter ook de brieven van Vincent van Gogh een bron zijn, verbaast me niet. De voortdurend verkennende toon in die correspondentie zal Van Lier blij hebben herkend. In vijf, vooral uit citaten samengestelde verzen uit hij zijn verwantschap. ‘Kwesties van kleur en toon’ heet de reeks, en elk vers heeft een plaatsnaam als titel. Vanuit de daarin genoemde plekken schreef Van Gogh brieven aan Pa, Sien, Theo en Ma. Het laatste gedicht van de reeks, ‘Antwerpen’, heeft geen geadresseerde. In dit vers overtreft de schilder de dichter in de zoektocht naar typering: ‘De verschillende entrepots en hangars aan de / kaaien zijn / erg mooi, een / ondoorgrondelijke warboel, grillig, eigenaardig – / desillusionerend.’

Het laatste adjectief is zeker niet van toepassing op Laaglandse remedies. Maar het is geen bundel die zichzelf cadeau geeft. Uiteindelijk is Peter van Lier, denk ik, toch meer onderzoeker dan dichter. Het ontbreekt zeker niet aan lyrische momenten in zijn afgemeten waarnemingen, maar de weerbarstige vorm waarin hij die formuleert stelt lastige eisen aan de lezer. Voor wie de uitdaging aangaat ís er de beloning die Van Gogh in zijn Antwerpen ervoer: ‘alleen om de motieven is ’t al de moeite waard’.