Het Griekse dorp Lykóvrysi ligt in Anatolië – ooit Helleense grond, nu onderdeel van het Ottomaanse rijk. Het is omstreeks 1920. Om de zeven jaar wordt in het dorp tijdens de paasweek het passiespel opgevoerd. Christus wordt weer gekruisigd, de grote roman van Nikos Kazantzakis (1883-1957) begint met de samenkomst, kort na Pasen, van de notabelen onder leiding van pope Grigoris, om de rollen voor volgend jaar te verdelen. Christus zal worden vertolkt door Manoliós, een vriendelijke schaapsherder die nog blond is ook, en naar Maria Magdalena hoeft men evenmin lang te zoeken: de knappe, jonge weduwe Katerina wordt als de hoer van het dorp beschouwd. Er worden ook een Petrus, Jacobus en Johannes aangewezen... en een Judas Iskariot.
Een van de psychologische vondsten waarop het verhaal berust is dat de acteurs amper zijn benoemd of ze beginnen zich, om hun uitverkiezing waardig te zijn, naar hun rol te gedragen. Zo was Manoliós altijd al een vrome, ascetische figuur, maar nu krijgt hij pas goed een Messias-complex. Michelís, zoon van een rijke herenboer, begint op te kijken naar de nederige herder, als een apostel naar Jezus. En driftkop Panayótaros, de enige die zich tegen zijn beoogde rol verzet, is spoedig de volmaakte belichaming van Judas; bestempel je iemand als verrader, dan creëer je een verrader.
De morele verheffing van de amateur-Christus en zijn discipelen blijkt wanneer er een grote groep vluchtelingen in (het fictieve) Lykóvrysi arriveert. Door het Turkse leger van hun grond verdreven hopen ze op een aalmoes van hun ‘mede-Grieken en mede-christenen’. De welvarende Lykovrysioten zitten echter niet te wachten op deze ontheemden, die bijna omvallen door doorstane ontberingen en wie weet welke besmettelijke ziekten. Pope Grigoris, de hypocrisie zelve, jaagt de asielzoekers – ‘in de zegen van God’ – het dorp uit. Manoliós en zijn vrienden zijn (bijna) de enige dorpelingen die naastenliefde niet slechts met de mond belijden, zij komen in verzet tegen Grigoris en voegen zich bij de vluchtelingen, die hun heil op een onvruchtbare berg hebben gezocht.
Subtiel beschrijft Kazantzakis de ontstane conflicten. Innerlijke conflicten, zoals bij Manoliós, die absolute zuiverheid nastreeft, maar ondertussen een man van vlees en bloed is (pech voor hem dat je in het oeuvre van Kazantzakis tegen vrouwen met een dierlijke sensualiteit aanloopt). Gezinsconflicten zoals tussen Michelís en zijn vader, die lijnrecht tegenover elkaar komen te staan nadat de zoon gul uit de voorraadkelder heeft gegeven. En bovenal is daar het conflict tussen rijk en arm, en dat wordt op de spits gedreven wanneer de dorpelingen niet accepteren dat Michelís de van zijn vader geërfde landerijen aan de vluchtelingen schenkt.
Helaas zijn de laatste zestig bladzijden van de roman niet de sterkste. Bij het invallen van de winter hebben de vluchtelingen op de kale berg plotseling genoeg van het lijdzaam hongeren. Als één man vinden ze nu dat ‘Christus niet alleen lam, maar ook leeuw is’ en dalen ze naar het dorp af om de ontzegde landerijen in bezit te nemen. In de beschrijving van de daaropvolgende veldslag (het boek is geschreven in 1948, tijdens de Griekse burgeroorlog) tast Kazantzakis mis: zijn subtiele humor maakt plaats voor een karikaturale, kluchtige scène. Na de strijd gebeurt het onvermijdelijke: Manoliós wordt als ‘bolsjewiek’ tot zondebok gemaakt, mede dankzij Panayótaros’ valse getuigenis en de dorpelingen, bekwaam opgehitst door pope Grigoris. Ze slachten hem in dionysische razernij af.
Ondanks het onvolmaakte einde is er in Christus wordt weer gekruisigd erg veel te genieten. Verdriet, woede, medelijden, berouw – heftige emoties volgen elkaar pijlsnel op, en door het meesterschap van Kazantzakis’ stijl voelt de lezer ze door zijn eigen lijf gaan. Net als Leven en wandel van Zorbás de Griek ademt deze roman de filosofie van Henri Bergson, bij wie Kazantzakis in 1908 in Parijs studeerde. Het leven is een voortdurende verandering, en kost eeuwig moeite. Dat is niet erg, dat hoort zo. Het élan vital, de levensstuwkracht, heeft weerstand nodig om zich te manifesteren. Zoals een herder de berg eindeloos beklimt en afdaalt, zo zal Christus eeuwig geboren en gekruisigd worden. Op de laatste bladzijde trekken de vluchtelingen verder ‘in de richting van de opkomende zon’. Het einde is een nieuw begin, een obstakel is – in Kazantzakis’ visie – een prikkel om door te gaan.