Herman Hissink, leraar Nederlands aan het Haagse gymnasium Sorghvliet, is in 1982 eind zestig. Op een dag willen hij en zijn reisgenoten gebruik maken van een auto om hen van de Veluwe huiswaarts te brengen. De wagen weigert dienst. Hissink noteert: ‘Met opengeslagen motorkap staarden we niet-begrijpend in het ingewand. Zo’n interieur vind ik afschuwelijk. Ik wantrouw de hedendaagse beschaving. Al die draadjes en stangen brengen me sprakeloos de boodschap dat het ontbreken van geest wordt gecamoufleerd met een manifestatie van vernuft. [...] Dat we dit soort vernuft hebben laten oprukken naar het centrum van onze cultuur bewijst hoe decadent we zijn.’
Onmiddellijk dient de vraag zich aan hoe wereldvreemd Hissink is. Verlangt hij terug naar lang vervlogen tijden, naar zijn geliefde Griekse eilanden met niets dan muilezels? Ja, dat klopt. De selectie uit zijn brieven en dagboeken is door vertaler Gerard Koolschijn, oud-leerling van Hissink, bijeengebracht in het boek Natuurlijk bestaat God. Op het omslag prijkt een foto van Hissink in kenmerkende outfit: blote voeten in sandalen, korte broek en een reusachtige dode uil met gespreide vleugels in de handen. Terecht schrijft Koolschijn in de inleiding dat Hissink de ‘merkwaardigste volwassene’ is geweest die zijn levenspad kruiste.
Ezeltochten
Uit deze persoonlijke geschriften komt een man naar voren die lijkt te leven in de verkeerde tijd. Tussen 1944 en 1980 doceerde hij Nederlands aan het Haagse gymnasium met een bezwerende bevlogenheid. Zijn docentenleven bestond uit niets dan toewijding: hij organiseerde wandelreizen, ezeltochten door Griekenland met spartaanse overnachtingen onder de blote hemel en bezoeken aan kloosters en tempels.
Zijn gepassioneerde liefde voor de natuur inspireerde hem tot de aanleg van een tuin, de Hissinkhof. Theater vormde zijn andere passie, maar voorstellingen van het Haagse gezelschap De Appel waren hem een gruwel met al dat naakte gedoe en fysiek theater dat elke liefde voor taal doodde. Zelf regisseerde hij als schoolvoorstellingen vele toneelstukken, waaronder Vondels Gijsbrecht van Amstel en het klassieke repertoire.
Hissink is ondanks zijn dagelijkse omgang met generaties jeugdigen een man gebleven die wars is van elke verandering of vernieuwing. Zijn boek omspant een bewogen en rijke periode, in artistiek én maatschappelijk opzicht. Maar we komen eerder namen tegen als Anna Blaman, Dèr Mouw en Jan Greshoff dan de vele geruchtmakende kunstenaars die het gezicht van die tijd bepaalden.
Hissink is oudmodisch in de juiste betekenis van het woord. Bach en Mozart vormen zijn muzikale ijkpunt. De vasthoudendheid waarmee hij zich verzet tegen een ‘moorddadig’ modernisme als de auto en de teloorgang van beschaving heeft iets fascinerends en wekt ook verbazing. Een popgroep als Doe Maar krijgt vanwege de naam de volle Hissinkiaanse boosheid over zich heen, oudtestamentisch in woordkeus en toonzetting.
Zoals de titel aangeeft is zijn Godsgeloof rotsvast. De manier waarop hij de schoonheid, rijkdom en het vernuft prijst van God zoals die zich manifesteert in de Schepping is indrukwekkend. Met de Hissinkhof en zijn wandelingen wil hij zijn leerlingen bewust maken van de ‘overstelpende overdaad van de natuur’. Bijna elke bladzijde van het boek is een verdediging van geloof in God, waarvan de natuur de ultieme manifestatie is.
Helaas is de bezorging van dit boek onvoldoende. De geadresseerden van Hissinks brieven krijgen slechts voornaam of initiaal, dus de lezer mist de context van een brief. Het eerste deel heet ‘Vooroorlogs’, waarin plots ‘een nieuwe verhalenbundel van Maarten Biesheuvel’ opduikt. Dat wekt bevreemding. Wanneer is dit stuk geschreven? Kennelijk later in zijn leven, in de jaren zeventig, als terugblik.
Gehannes
Hissink prijst het bijbelboek Genesis als ‘poëzie over irrationele onzegbaarheden waarbij de mens begint te zingen’. Hij noemt het ‘gehannes’ en een ‘fatale vergissing’ om het scheppingsverhaal als een ‘historische kroniek’ te lezen. De allermooiste zin over het geloof schrijft hij ergens in 1993 aan Tjit. Lang niet iedereen weet dat deze Tjit de voornaam is van Tjit Reinsma, schrijver Nicolaas Matsier. Kennelijk stelde Matsier aan Hissink de vraag of kunst voor hem religieus is. Bondig formuleert Hissink dit schitterende antwoord: ‘Voor mij is religieus wat de confrontatie met het wonder aandurft.’ Dat wonder toont zich in de natuur, vooral in de Griekse die zijn ‘zielelandschap’ vormt. Daar vindt hij oasen van ‘stilte, water uit de rots’. Pelgrim Hissink spreekt met een tale vol metafysica, en toch wijst hij de lezer elke keer op de schepping aan onze voeten.