Kijk daar, een vogel wordt een vis!

De nieuwe, achtste bundel van deze Vlaamse dichter Holvoet-Janssen is een eerbetoon aan Paul van Ostayen. Zijn theatrale lyriek roept maffe vragen op, biedt variété en lijkt af en toe wel geaquarelleerd.

Peter Holvoet-Hanssen Foto Jo Clauwaert
Peter Holvoet-Hanssen Foto Jo Clauwaert

In het laatste decennium van de 19de eeuw vierde de Barnum Show in Europa triomfen met de Siamese tweeling Radica en Doodica. Van Londen tot Odessa trokken ze tien jaar lang publiek, totdat een van de meisjes tuberculose kreeg en een scheiding het leven van de ander moest redden. In België liet hun optreden artistieke sporen na. Paul van Ostaijen bijvoorbeeld schreef het liedje ‘Rijke armoede van de trekharmonika’. Was het omwille van de klank dat hij de namen van het Hindoestaanse tweetal verbasterde? ‘Rodica en Dodica waren aan elkaar gebonden,’ schreef hij: ‘zo heeft de vroedvrouw ze gevonden.’

In zijn achtste bundel, Gedichten voor de kleine reus, laat Peter Holvoet-Hanssen (1960) de Siamese tweeling, respectievelijk sprekend en zingend, aan het woord. Dat het daarbij gaat om een knipogend eerbetoon aan Van Ostaijen, blijkt al uit de titel van de reeks waarin de twee verzen zijn opgenomen: ‘Het land van Music-Hall’. Van Ostaijen en variété-theater. Er zijn slechtere sleutelwoorden voor lyriek. Want dat is wat Holvoet-Hanssen al sinds Dwangbuis van Houdini (1998), als dichter te bieden heeft: theatrale lyriek. Een zoektocht naar ‘muziekdoosgedichten’ noemt hij zijn nieuwe bundel zelf. Hoe in zulk speeldooswerk de betekenis niet meer dan ondertoon is, toont het ‘Liedje voor de kleine reus’:

schrijnt het bloed in elke cel

zing dan in het raamkozijn

maanwit paardje in de zon

rozenblaadjes, Piet Fluwijn

strooi ze in de regenton

maakt je hart een zevensprong

heeft je hoofd geen pannendak

wortels zijn van watersap

tater je stil en draai maar

aan het wiel, mijn Polleke

onderschat de slakken niet

poezenvlokjes, het is sneeuw

kijk een vogel wordt een vis

groot verdwalen, duivelszee

boot wiegt goud een donderkop

‘Piet Fluwijn’ was de hoofdrolspeler in een tussen 1945 en 1965 populair stripverhaal van Marc Sleen, en ‘Polleke’ is denkelijk Zot Polleke, het alter ego van Paul van Ostaijen.

Niet alles is onmiddellijk herkenbaar in deze poëzie. De vraag is ook of dat bij pure lyriek wel moet. Holvoet-Hanssen geeft aanwijzingen in zijn ‘Aantekeningen’, maar daarin wemelt het van namen die de lezer vreemd zijn. ‘Rodica spreekt walvis’ en ‘Dodica zingt walvis’ zijn gebaseerd op de leefwereld van Sarah Verbraecken, meldt de dichter.

Maar wie is Sarah? Is het een kind of een volwassen vrouw? Misschien moet je als lezer maar blindelings akkoord gaan met het adagium van de mini-stadsopera in deze bundel. ‘Om te klinken, om te klanken,’ luidt dat motto: ‘blauw is de steen / van onze taal.’

Als acteur speelt Holvoet-Hanssen samen met Noëlla Elpers kaper in kindertheaters. In die gedaante zie ik hem graag voor me als ik zijn verzen lees. In dat beeld passen geen pretenties, niet de sfeer van alchemie die deze dichter als troubadour soms wil uitstralen. ‘Met enkel een liedboek in de hand,’ gaat hij dan de reus Goleman tegemoet ‘om in een schier onmogelijke poging de machine van vernietiging heel even tot stilstand te brengen.’ Dat is kwakzalverstaal. Hoeveel beter klinkt dan de leus van de kapers. ‘Laten we dapper zijn, laten we gek doen’ citeren ze Jean Cocteau. Geen drama dus, maar variété.

Dat hoeft diepgang niet in de weg te staan. Lees het poëtische juweel ‘Hobbelpaard’. Dat zet in met een lyrische beschrijving van ochtendmist. ‘Zing voor de nevelkoeien zonder poten / zing voor de grijze kruinen zonder stam / ze drijven roerloos in hun dromenland’. De twee volgende coupletten voltooien de schets, en dan verschuift het beeld naar het paard: ‘zing voor het rosbruin paard de oude manen/ in tijd alleen maar nog bestaat het niet// de zon met stralenluister breekt de sluiers/ beroert het grijs tot blauw verschuift de velden/ de koeien zwarter bomen groener blonder/ de manen door het felle lichtvertoon// rood drinkt de mist tot op de bodem op/ de koeien krijgen poten bomen stam/ zing en wens het paar een goedemorgen’.

Het lijkt wel een aquarel van Weissenbruch. Zo kan diens waterverf immers zingen. En zo zingt Peter Holvoet-Hanssen op zijn best. Nu eens als de sterrenzanger in de hoogste berk, dan weer als zeepaardblues. En steeds klinkt een verrassende echo van Van Ostaijen.