‘Ik was erop gebrand om het niet nostalgisch te maken’, zegt Rob van Essen (1963) over zijn boek Kind van de verzorgingsstaat. „Niet anekdotisch, dan wordt het koket. Ik ken genoeg mensen die nostalgisch terugkijken op de jaren tachtig, vooral op de muziek. Ik vind dat stilstand. Alsof je toen méér leefde. Alsof je nu een soort postuum leven leidt. Nostalgie vertekent: we plaatsen ons huidige ik in die tijd en vergeten wie we werkelijk waren.”
Tegenwoordig is Van Essen een geprezen schrijver: zijn roman Visser (2009) werd genomineerd voor de Librisprijs, in 2015 kreeg hij de eerste J.M.A. Biesheuvelprijs voor de verhalenbundel Hier wonen ook mensen. Maar voordat het wat werd, was hij jarenlang een depressieve, vereenzaamde werkloze met verplaatsvrees.
In Kind van de verzorgingsstaat beschrijft Van Essen hoe hij als voortijdig schoolverlater moeiteloos een uitkering kreeg, die hem in staat stelde om langdurig naast de maatschappij te leven, zoals vele linkse jongeren in de jaren tachtig, die in kraakpanden woonden, naar sombere muziek van The Cure en The Smiths luisterden, en er een inktzwart wereldbeeld op nahielden.
Van Essen knutselde in 1981 mee aan de betonnen Vredesraket voor de anti-kernwapendemonstratie, holde mee in de krakersrellen rond de Lucky Luyk en colporteerde in Ede voor de SP, die toen net van Mao af was. Bepalend in zijn leven was de verzorgingsstaat – het naoorlogse stelsel van sociale maatregelen voor hen die niet kunnen werken. Het boek gaat evenzeer over de verzorgingsstaat als over hemzelf. Zijn levensverhaal dient als voorbeeld bij een tijdsschets.
Is dit een autobiografisch essay of een essayistische autobiografie?
„Het is een gemaskeerde autobiografie, waarin ik ook van alles over mijn tijd vertel. Wanneer je ouder wordt, krijg je langzaam door dat je onderdeel bent van een groter geheel. In een van de laatste verhalen kom ik na twintig jaar weer in Parijs en daar blijkt alles groter en wijder te zijn. Parijs was natuurlijk hetzelfde gebleven, maar ik bleek gekrompen te zijn. Niet vervelend, eindelijk neem ik mijn plaats in het geheel in, ik val steeds meer samen met de wereld. Als zuigeling denk je dat de wereld om jou draait. En dat moet je langzaam afleren.”
Wat was er mis met die verzorgingsstaat?
„Ik paste er te perfect in. Er was zoveel verzorging, dat als je vage kunstenaarsaspiraties en een beetje levensangst had, je heerlijk lang in een soort tussenstadium kon blijven hangen, tussen kind en volwassenheid. Het sociale vangnet werd een comfortabele hangmat. En als je niet weet wat je wilt, dan kon je daar heel lang in blijven liggen. Het romantische kunstenaarsideaal, de gedoemde 19de-eeuwse dichters, schilders als Van Gogh die niet verkocht werden, dat sprak mijn generatie aan. Zoals Nicolien zegt in Het Bureau van Voskuil: ‘De samenleving, daar doe je toch niet aan mee?’ Dankzij de verzorgingsstaat kon je bohémien zijn met behoud van een uitkering. Je hoefde niet te verhongeren, je kon ervan drinken en roken – shag dan. Geen sigaretten.”
Waarom liet het systeem dit misbruik toe?
„Dat is denk ik het slechte geweten van de burgerij. De burgerlijkheid van het systeem zat ze dwars. Daarom koesterden de burgers de dwarse pubers die tegen de zelfkant hingen. Zij zorgden voor een vleugje romantiek in het leven, een tegenwicht van de burgerlijkheid.”
Maar u kreeg rugpijn in dat vangnet.
„Op een feestje in de jaren negentig, van literair tijdschrift Bunker Hill, sprak ik een meisje dat net had gedebuteerd. Zij zei: ‘Ben jij niet die jongen die in de Blankenstraat woont en die iedere ochtend met zijn tasje naar de Albert Heijn gaat?’ Ik schrok. Zo wilde ik niet onthouden worden. Ik was vrij depressief, ik wilde wel schrijven, maar ik wist niet zo goed hoe ik dat verder moest vormgeven. Ik leed aan angsten, sociale angsten, reisangsten. Die Albert Heijn was nog te doen, maar veel verder zat er niet in. Treinen en trams waren moeilijk. Ik hoefde van de keuringsarts niet meer te solliciteren omdat ook werken te moeilijk voor me was.”
En dat kwam door de verzorgingsstaat?
„Je groeit op in de verzorgingsstaat, die biedt mogelijkheden waar je gebruik van maakt. Of die mogelijkheden goed of slecht voor je zijn, blijkt pas later. Misschien was ik ook wel depressief en fobisch geworden als ik geen uitkering had gehad, maar die angsten groeiden wel goed op de werkloosheid. Ik kwam niet veel buiten, kende weinig mensen. Wat je niet leert is dat je jezelf aan je haren uit het moeras moet trekken. Ze tillen je met liefde uit het moeras, ze drogen je netjes af, zetten je voor de kachel. Maar hoe je er zelf moet uitkomen, dat leren ze je niet.”
Toch gingen de meeste mensen gewoon uit zichzelf werken.
„Je kunt jezelf schoonwassen en zeggen: het was niet ik, het was de tijdsgeest. Dat is niet wat ik bedoel. Ik was meer collateral damage van de verzorgingsstaat. Sommige mensen hadden een schop onder hun kont nodig, en die kregen ze niet. Maar het plan was veel groter dan dat handjevol doemdenkende jongeren zoals ik. Op het gedrag van dat groepje kun je niet een heel systeem veroordelen. Er wás ook een hoge jeugdwerkloosheid in die jaren. De arbeidsmarkt heeft er niet onder geleden dat ik niet wilde werken.”
Dus over het systeem zelf bent u mild?
„Het was een heel goed idee. Een gegarandeerd inkomen voor mensen die niet konden werken, niet als gunst, maar als recht. Dat is een emancipatoir beschavingsideaal. Alleen, al die regelingen vrágen erom om misbruikt te worden. Het werd te duur, en nu is het draagvlak weg. Toen was iedereen links, nu is iedereen rechts. Dat hoort ook bij opgroeien, dat je de slinger van de tijd de andere kant op ziet gaan. Dan kun je er wel aan gaan hangen, maar in je eentje hou je die slinger niet tegen.”
U houdt een lofzang op het rijtjeshuis, de ideale woning als je wilt opgaan in het grotere geheel.
„Ja, die rijtjeshuizen waren op dezelfde manier ingedeeld, ’s avonds liepen we allemaal over dezelfde trap naar dezelfde slaapkamer. De wc-raampjes zaten overal op precies dezelfde plaats. Als je ziet waar de mensen vandaan kwamen, krotwoningen in de Jordaan, of inwonend bij hun ouders, dan was dit beter.
„De opkomst van het ruime, lichte rijtjeshuis hangt samen met die van de verzorgingsstaat. Hetzelfde beschavingsideaal ligt eraan ten grondslag: als we betere huizen bouwen, en er betere meubels in zetten, dan ontstaat vanzelf de nieuwe mens. Kijk, dit is Goed wonen. Dit tijdschrift schreef voor hoe je je huis moest inrichten. Luchtige meubels, licht, ruimtelijk effect. Belerend, maar toch ontroerend.”
Zijn al uw problemen terug te voeren tot het leven in de verzorgingsstaat?
„Nee, dat is slechts de omgeving, niet dé bepalende factor. Ook het gezin waaruit ik kwam speelt mee, het feit dat mijn ouders in 1967 plotseling terugkeerden in de zwaar gereformeerde kerk en hun kinderen allemaal mee sleurden.”
In 1967 stapte iedereen toch juist úit de kerk?
„Inderdaad. Je kunt niet méér tegen de tijdgeest in bewegen dan mijn ouders deden. Vanwaar die terugkeer? Het waren vrij gesloten mensen, ik heb er nooit antwoord op gekregen. Een deel van de familie waren ze kwijtgeraakt toen ze uit die kerk gingen, dus het was ook een terugkeer naar hun familie. Misschien was het een soort midlifecrisis, had het seculiere leven ze niet gebracht wat ze ervan hadden verwacht. Ze verhuisden om de paar jaar, ze moeten zo rusteloos zijn geweest. Mijn vader had zo’n ijzeren wandrek.” (wijst op omslag Goed wonen.) „Dat moest hij voortdurend weer van de muur schroeven en elders ophangen. Er was altijd wel iets wat niet klopte. Misschien zochten ze naar een volmaaktheid die niet te vinden was.”
Wat deed die gereformeerde opvoeding met u?
„Ik werd een christelijk jongetje met een christelijke mentaliteit, die mij later ook automatisch links maakte. Socialisten en christenen hebben veel gemeen: schuld en boete, verheerlijking van de zwakke, het leven is een ernstige zaak waarin veel mis is. Ik viel in mijn puberteit vrij snel van mijn geloof, maar die mentaliteit is lang blijven hangen. Pas toen ik Nietzsche las, besefte ik: oh, zo zit ik dus in elkaar.”
Hoe zijn uw verloren jaren terug te voeren tot die christelijke achtergrond?
„Ik leerde dat dit leven slechts een wachtkamer was voor het leven later. Het hiernamaals had ik afgeschaft, maar het idee dat het leven hier er niet zoveel toe doet, bleef hangen. Zo sta je terzijde van het aardse leven. Wél in de wereld, maar niet van de wereld.”
Hoe heeft u zichzelf uit het moeras getrokken?
„Via een project voor jeugdwerklozen van de Sociale Dienst kreeg ik werk in het Gemeentearchief, dat heeft me geholpen. De depressie en de angsten sleten weg, deels door therapie, deels door prozac slikken. Of placebo’s – dat weet ik niet zeker want ik zat in een dubbelblind onderzoek. Ik moest iedere dag een vragenlijst invullen, en alleen al van die aandacht voor hoe ik me voelde knapte ik op. Wat echt hielp: ik belandde eind jaren negentig in de boekenwereld. Ik ging doen wat ik wilde, en kon ervan leven. Ik deed redactiewerk voor een uitgeverij en vertaalde, tot ik genoeg verdiende om mijn uitkering stop te zetten. Soms krijg ik nog een beurs van het Letterenfonds. Dat is een restant van de verzorgingsstaat waar ik van profiteer.”
Er wordt aangebeld. Het is de postbode met een pakketje voor de buren. Van Essen: „Zo gaat het steeds. De bezorgers weten dat ik altijd thuis ben.”