Als eerstejaarsstudent maakte ik kennis met het werk van Walter Benjamin. We lazen zijn beroemde Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en begrepen daar, vermoed ik, maar weinig van. Wel was ik meteen gegrepen door zijn geheimzinnige taal, die zo anders was, zoveel poëtischer en zoveel minder academisch dan die van de meeste theoretici.
Hij schreef over het ‘aura’ van kunstwerken, over ‘pure taal’, over ‘profane verlichting’, en opende daarmee de deur naar een andere werkelijkheid.
Benjamin ontsnapt, als schrijver en als denker, eigenlijk aan iedere categorisering. Bij leven publiceerde hij maar drie boeken, maar in de jaren na zijn dood (in 1940 pleegde hij, op de vlucht voor de nazi’s, zelfmoord aan de grens van Frankrijk en Spanje) bleek zijn nalatenschap omvangrijk, en groeide hij uit tot een van de belangrijkste Duitse filosofen van de twintigste eeuw.
Recentelijk bracht uitgeverij Vantilt een nieuwe versie van Benjamins Berlijnse jeugdherinneringen, in een prachtige vertaling van Hans Driessen. Kinderjaren in Berlijn rond 1900 is een verzameling korte stukken die Benjamin tussen 1932 en 1938 schreef vanuit Parijs. Hij vermoedde dat hij toen al definitief afscheid had moeten nemen van zijn geboortestad, en dat vermoeden bleek juist: hij zou er nooit meer terugkeren.
Met Kinderjaren wilde Benjamin een vooroorlogs Berlijn oproepen waarvan hij wist dat het voorgoed was verdwenen. Hij wilde het ritme van de trams vangen, de donkerte van de binnenplaatsen, het licht van de gaslampen, de glans van een visotter in de Zoologischer Garten. Wie Kinderjaren leest, ziet Berlijn door de ogen van de kleine Walter, voor wie de plek een schatkist van geheimzinnigheden en zintuiglijke ervaringen was. Het is een wondermooi kleinood, vrij van ieder genre, ongrijpbaar als Berlijn.