‘Faust zal tot de verwondering en de ontzetting van het publiek als een grote paddestoelenfamilie uit de grond schieten.’ Aldus Goethe in 1797 over het toneelstuk waarmee hij zich zijn leven lang zou bezighouden. Faust I werd uiteindelijk in 1808 gepubliceerd, Faust II postuum in 1832, en Duitsland zou nooit meer hetzelfde zijn.
De legende van de geleerde die een pact met de duivel sluit, was na meer dan twee eeuwen Faustliteratuur en Fausttheater al ingesleten in de Duitse ziel. Maar het was de versie van Goethe die tot op de dag van vandaag de basis is voor opera’s, romans, films, strips en parodieën. En die Faust tot een figuur maakte waarmee de Duitsers zich konden identificeren: visionair én traditioneel, meedogend én nietsontziend, moreel hoogstaand én tot het kwade geneigd – alles onder het motto ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust’.
De Faustomanie begon in het verenigde Duitsland van Bismarck en keizer Wilhelm I, toen de behoefte aan nationale symbolen groot was en de ‘Tatmensch’ Faust werd gecanoniseerd als de belichaming van het Duitse volkskarakter.
In de 20ste eeuw werd zijn naam zelfs een bijvoeglijk naamwoord, faustisch, waarmee vooral de grootsheid van de Duitse ambities op het gebied van Realpolitik en imperialisme werd aangeduid. Geen wonder dat Goethes Faust daarna misbruikt werd door de nazi’s en door de communisten in de DDR – om in het huidige Duitsland weer terecht te komen waar het als toneelstuk des vaderlands thuishoort: in de literatuurles op de middelbare school.