Een oud Arabisch spreekwoord luidt: ‘Als een man een stijve heeft, verliest hij een derde van zijn verstand.’ Toen mijn moeder dit vernam, riep ze verbaasd uit: „Een derde maar?”
Dit slaat uiteraard op Arabische mannen. De mythe van de wellustige, onvermoeibare minnaar moge dan lijken op een oriëntaalse uitvinding, dat is zij echter niet. Het ligt complexer, zoals we zullen zien.
Zo vertelt een middeleeuwse bron de volgende anekdote: Een moslim nam een christenvrouw als krijgsgevangene tijdens de kruistochten. Tijdens dezelfde nacht bedreef hij zeven keer seks met haar. Zij vroeg: „Zijn alle Arabische mannen zo?” „Ja”, zei hij en zij antwoordde: „Vandaar dat God jullie de overwinning over ons heeft geschonken.”
Seksuele potentie en Gods genade gaan hier hand in hand. Nu zijn zulke anekdoten generiek en komen we ze in de literatuur van verschillende culturen tegen. Opvallend is echter dat al sinds de kruistochten de Arabieren hun potentie afzetten tegen de vermeende zwakte van de christenen.
Arabieren waren verbaasd over de hoffelijke manier waarop westerse vrouwen werden behandeld. Dat ze in vrijheid met andere mannen konden omgaan, werd gezien als een gebrek aan jaloezie bij de mannen. En jaloezie was niet een teken van liefde, maar van de waardigheid en eerbaarheid van de man die zijn bezit wist te beschermen.
In de literatuur was de vaardigheid van een dichter om een vrouw te beschrijven een van de vereisten voor het dichterschap. Ik zou moeten schrijven: pre-islamitische dichter. Al kunnen we niet om het grote probleem van de authenticiteit van deze poëzie heen.
In de negende eeuw ontstond er een ware corpus van pre-islamitische poëzie, opgeschreven door filologen die de woestijn introkken om zowel onbekende woorden van de bedoeïenentaal op te tekenen (‘het zuivere Arabisch’) als de eigen poëzie en die van hun voorvaderen. En alles werd oraal overgeleverd.
Al in die tijd stonden sommige van die verzamelaars bekend als vervalsers van gedichten en de (moderne) lezer die gedichten van zo’n volmaaktheid onder ogen krijgt, kan niet anders dan de wenkbrauwen fronsen. Merk wel op: authenticiteit heeft niks te maken met kwaliteit en dit is poëzie van hoge kwaliteit:
Zij keert zich om en toont een lange ovalen wang en weert mij af met het oog van een wild dier uit Wadjra dat net gejongd heeft
En een hals als de hals van een antilope die niet onbevallig is als zij hem uitstrekt, noch is hij zonder sieraden.
Jazeker, een antilope, want de vrouw in kwestie is blank (‘als een gepolijste spiegel’) en blankheid werd hoog geprezen, want het was een teken van weelde: de vrouw hoefde niet te werken in de zon en kon de hele dag in haar tent blijven (‘slapend tijdens de dageraad.’ )
(Tot ver in de negentiende eeuw waren blanke slavinnen het duurst. Ze kostten tussen de, omgerekend, 1500 en 5.000 euro per vrouw, meer dan de geliefde Abessijnse slavinnen die circa 3.000 euro kostten - hun huid zou koel zijn in de zomer en warm in de winter)
Waarom is dit van belang? Niet om aan te tonen dat de Arabische man van een dichtende versierder verworden is tot een verkrachter zonder verstand, een en al stijve. Het is van belang dat in de zoektocht, of beter gezegd in de creatie van een literair verleden, de lofzang op de vrouwen centraal stond. Vrouwen bezongen in hun naaktheid, zonder het middelpunt van het leven over te slaan. Het vergt niet veel fantasie om hierin een (poging tot) bevrijding te zien van de beknellende islamitische visie op de vrouw.
Natuurlijk, literatuur is niet de werkelijkheid en we moeten ervoor oppassen die twee te verwarren, maar men leefde wel met deze paradox: als de vrouw vóór de komst van de islam als een beest zou zijn behandeld, zoals islamitische predikers riepen, hoe verklaarde men dan die uitzinnige en lyrische beschrijvingen in de pre-monotheïstische poëzie?
Interessant in dit verband was de opkomst in de achtste eeuw van de mukhkhannath, hermafrodiet of travestiet. Het gaat ons hier om de travestiet, die verkleed als vrouw zong en danste aan het hof, omringd door andere mannen. Van enkele van hen zijn heel wat anekdoten overgeleverd, hetgeen hun befaamdheid illustreert. Hoewel deze mannen getrouwd waren en kinderen hadden (dat was een burgerplicht), is er wel geopperd dat deze mannen een bevrijding zochten uit het rigide machismo dat het patriarchaat met zich meebracht.
Zo hield en houdt de islam man en vrouw gevangen – alleen is de kooi van de vrouw aanzienlijk kleiner.
Het waren westerlingen die de potente Arabier van een romantische glans voorzagen. De oriëntaalse schilders zijn bekend. En waar een bedoeïen werd afgebeeld met een vrouw, dan was zij een blanke vrouw, gehuld in witte voiles, een toonbeeld van zuiverheid en ja, zelfs zedelijkheid. Zoals in het schilderij van Horace Vernet, Judas et Tamar (1840), waarin de vrouw afgewend van de stoer voorovergebogen Arabier zit, maar wel over haar schouder naar hem kijkt. Een kokette houding. Zij steekt haar hand naar hem uit om iets te ontvangen, zijn blik is op haar palm gericht, en zijn arm hangt precies op de hoogte van zijn kruis.
Ze is aan hem overgeleverd.
En geloof het of niet, de bekendste en misschien wel de eerste die dat in de literatuur deed was een vrouw! Edith Maud Hull schreef in 1919 The Sheik (in 1921 verfilmd met Rudolph Valentino in de hoofdrol), waarin de woestijnman een mix vormt van hartstocht en tederheid, in wiens krachtige omhelzing de vrouw zwijmelt.
In 2008 verscheen van Sharon Kendricks hand Promised to the Sheikh, waarin de Arabier niet ejaculeert voordat hij er zeker van is dat de vrouw zo goed als flauwgevallen is door de vele orgasmes die hij haar geeft. (Ik verzin dit niet.)
Denk ook aan de romanmitrailleur Heinz G. Konsalik, met titels als Een roos in de woestijn en Gevangene van de woestijn. En denk aan de Disney-tekenfilm Aladdin (1992), de Arabische schavuit met een hart van goud.
Het probleem met mythes is dat het subject ervan er vaak in gaat geloven. Het huidige machismo van Arabieren, gevoed door religie en opvoeding, is pathologisch. De scheiding van het vrouwelijk geslacht vanaf het zevende jaar brengt geen gezonde nieuwsgierigheid naar de vrouwen voor, maar een agressieve vorm van toe-eigening – uiteindelijk zijn de mannen superieur aan hun zussen en andere vrouwen, zij zijn hun zusters hoeders. En hoeder en herder zijn één, hetgeen wel suggereert wat de weinig benijdenswaardige situatie van die arme vrouwen is.
Niemand die deze mentaliteit van dichtbij heeft meegemaakt, kan verbaasd zijn over wat er in Keulen is gebeurd. Er is een diepe minachting voor de autonomie van de vrouw en haar seksualiteit, die niet voorkomt uit een verlangen naar vrouwelijke ‘puurheid’, maar getuigt van een aantasting van de eigen ‘mannelijkheid’: een vrouw zou simpelweg niet vrij mogen zijn, zij kan enkel leven onder de bliksems en donders van mannelijke overheersing.
Wat een sukkels zijn de Arabische mannen toch, wat een verliezers, wat een stelletje uitschot, dat ze niet in vervoering raken van de zelfstandige, onafhankelijke, autonome vrouw die lucht en leven verzoet. Zij komen hier voor vrijheid (zeggen ze), maar kunnen niet velen wat de vruchten van die vrijheid zijn.
Het verbijstert mij en stemt somber dat in plaats van op de bres te springen voor de aangevallen vrouwen, veel vrouwen miepen en piepen uit woede over het vermelden van de afkomst van de daders. Maar dit is de eenentwintigste eeuw (female bonding is niet meer wat het geweest is), waarin vrouwen liever tranen plengen om het kadaver van feiten, dan het lijden van vrouwelijk vlees en bloed te verzachten en te troosten. De daders zullen blij zijn met zulke collaboratie.
Hef een lofzang aan op de vrije vrouw, anders zullen de zandnegers en de opgezwollen scrotumkoppen de lucht en het leven hier alleen maar meer vervuilen.
Lees ook
De publieke ruimte is nooit van de vrouw geweest (Mieke van der Linden)