Wij, door en door ironisch als we zijn, geloven niet dat er iets de moeite waard is om voor te sterven, schreef Arnon Grunberg onlangs in De Groene Amsterdammer. Het was in een essay over Antigone, de tragedie van Sofokles. Antigone vindt rechtvaardigheid belangrijker dan haar eigen leven. Ze wil haar broer begraven, ook al wordt het haar verboden op straffe des doods. „In een cultuur die vooral het lijden wil genezen en het verlangen wenst te bevredigen is geen plaats meer voor tragedie”, schreef Grunberg. Wij moeten het doen met klein, onbetekenend geluk: „De bank voor het huis, het boek in de hand, het kind aan de voeten, het menselijk geluk is iets anders dan betekenis.”
Antigones zuster Ismene probeert haar te weerhouden. Maar als ze merkt dat dat niet kan, verklaart ze bereid te zijn om ook te sterven: „Welk leven zou mij lief zijn als ik jou verlies?”
Grunberg schrijft: „Liefde én rechtvaardigheid komen hier op neer: jezelf niet redden.”
Dat is een logische consequentie. Wie zich over wil geven aan iets dat groter is dan hij zelf, aan denkbeelden als liefde en rechtvaardigheid, eventueel belichaamd in een god, kan onmogelijk vervolgens vinden dat het eigen leven, die ene toevallige mens, belangrijker is dan nu juist dat overstijgende denkbeeld.
Dat is groots, maar verschrikkelijk.
Als het enige alternatief een soort burgerlijke gezapigheid zou zijn, is dat ook verschrikkelijk.
Maar gewoon met een boek op de bank voor het huis gaan zitten en tevreden zijn is in veel gevallen helemaal niet zo makkelijk. Die tevredenheid, dom als ze klinkt, moet nu juist veroverd worden. Op de pijn van het verlies van een sterk geloof, van de overtuiging dat je zou kunnen kiezen om te sterven voor wat ons overstijgt.
Misschien dénken we bereid te zijn om te sterven voor de geliefde, voor een kind. Maar het lot brengt meestal andere dingen. De man die bereid is om alle pijn te dragen als zijn geliefde vriend daarvan gevrijwaard mag blijven, moet machteloos toezien hoe de beminde wegkwijnt door een ziekte. En sterker nog: tijdens het verzorgen van de zieke merkt hij dat hij wel eens genoeg heeft van al dat zorgen en tobben en regelen.
Waar is dat hele grote begrip Rechtvaardigheid, waar die Liefde met niets dan hoofdletters? Ze worden zo onverdund helemaal niet gevraagd. Gevraagd wordt om elkaar bij te staan, jezelf te redden door het leven te leven dat je gegeven is. Dat is niet tragisch, maar is het daarom betekenisloos?
Het afgelopen jaar heb ik wel drie keer de film The Tree of Life gezien van Terrence Malick. Een moeder die haar zoon verliest. Een man die zijn broer heeft verloren. We horen hun stemmen in voice-over zich richten tot iemand: „Wat zijn wij voor u?” „Waar was u?”
De film verwijst een paar keer naar het bijbelboek Job. Daarin worden ook zulke vragen gesteld, en daar komt ook een antwoord, zij het nogal onrechtstreeks. Dat antwoord luidt: „Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?”
In de film zien we het ontstaan van leven, geweldige krachten van water en vuur. Schitterende maar ook verpletterende beelden. Geen verschijnselen, in al hun grootsheid, waarbij het zinvol lijkt om te roepen: „Let toch even op die mensen daar, sommigen van hen zijn ongelukkig!”
De God van het boek Job zegt: er gebeurt van alles en over niets van dat alles ga jij. Dus wat heb je mij ter verantwoording te roepen?
Job moet niet protesteren maar inzien dat er niets te protesteren valt.
Ook in The Tree of Life lijkt dat het antwoord: overgave.
De moeder spreekt een bijkans onvoorstelbare zin: „Ik geef u mijn zoon.” Vervolgens is er licht en gezang om haar heen.
Dat licht en dat gezang, ze zijn op zijn zachtst gezegd tegen het kitscherige aan. En in het echte leven gaan de hemelen niet stralend open en leiden de doden ons niet naar rustige wateren.
Toch laat die film een antwoord zien op al dat zoeken en verlangen van ons.
Overgave is geen gemakkelijke opgave, en troost biedt dit antwoord niet. In films kan ellende groots lijken. In het echt is dat over het algemeen niet zo. Daar is ellende meestal pijnlijk, morsig, vervelend, tobberig. Niemand wil steeds horen wat de moeilijkheden zijn van iemand die jarenlang vergeefs probeert zijn verslaafde kind te redden of haar dementerende vader in een verzorgingshuis onder te brengen, we willen niet horen over de kwalen en pijnen van iemand die al jaren kwalen en pijnen heeft. Ellendig, maar saai.
Tragedies, zowel de Griekse als de werkelijke, zetten het leven in een ander, helderder en harder licht dan waarin het normaal gesproken staat. Ze zijn, net als de religieuze verbeeldingswereld, een ideeënwereld waarin alles belang heeft, alles van de hoogste betekenis is. Daar kun je naar verlangen: niets dan waarheid, niets dan geloof in de grote, de grootste woorden.
Maar zodra dat verlangen wordt omgezet in een manier van leven is het gevaarlijk en vrijwel onmenselijk. Het leven zit hem niet in doden en sterven voor een ideaal. Gelukkig niet. Het is vaak veel kleiner, maar toch ook misschien wel weer groots in dat kleinere.
Er is veel onbeheersbaar. Het lot, een woord dat we niet meer zo vaak gebruiken, is waar we niet over gaan. Wie dagelijks op de fiets naar het werk gaat en ’s avonds met de boodschappen bungelend aan het stuur weer terug, kan makkelijk, verregend en wel, een beetje glimlachen om dat enorme woord ‘het lot’. Welk lot. Er is het gewone kleine leven.
Maar als op een dag je man sterft, je werk ineens niet meer bestaat, je gezondheid aangetast wordt door een grote of kleine kwaal of je beste vriendin je bedrogen blijkt te hebben, dan is dat toch het lot dat je te pakken neemt.
Het lot is ook: met welke aanleg of handicaps iemand geboren is, in welke omgeving hij of zij terecht komt.
Je kunt er niets tégen doen. Je moet er iets mée doen.
Dat is, hoe onheroïsch ook, een grote opgave. Niet alleen berusten in dat je nu moeilijk loopt. Niet alleen aanvaarden dat je je liefste moet missen. Maar proberen het leven lief te hebben met álles wat daarin is, ook de slagen die jou treffen.
Dan is dat antwoord van God aan Job ineens weer niet zo gek. Er gebeurt zo veel. Er is zo veel. Waarom denk je dat jij daar een speciale plaats in zou hebben. Jobs lot keert weer, hij krijgt weer een huis, hij krijgt weer kinderen. Het zijn niet de eerste kinderen. Het is niet het huis waarvan hij zo zeker was. Wat Job krijgt is een nieuw, tweede leven, én een inzicht: dat hij zich in overgave, niet in protest, niet met eisen (maar ik ben zo’n aardige nette man, ik verdien toch zeker geen ongeluk!) moet buigen voor wat groter is dan hij. „Werkelijk, ik sprak zonder enig begrip/ over wonderen te groot voor mij om te bevatten.”
Zo bezien is het verlangen naar wat ons overstijgt wel de moeite waard. Iets om in te geloven. En als verlies, en dat treedt nu eenmaal altijd op in het leven, omgezet kan worden in overgave, is er ook niet zoveel gezapigs in tevreden zijn met de bank voor het huis en het uitzicht op de ondergaande zon. Het gezapige zit hem niet in die bank of in dat uitzicht.
Op de televisie zag ik een Syrische vrouw in Duitsland. Ze was gevlucht voor bombardementen, de tocht was gevaarlijk geweest. Ze was nu veilig. Maar, zei ze: „Ik mis de lucht. Ik mis de geuren. Ik kan u niet vertellen hoe anders een kopje koffie smaakt in mijn eigen land.”
O, laat die vrouw eens op de bank voor haar huis komen te zitten en iets van vrede voelen.