Connie Palmen laat de dichter Ted Hughes spreken, Arthur Japin voert de Braziliaanse luchtvaartpionier Santos-Dumont ten tonele, Bert Natter verstaat zich met de 18de-eeuwse klavecinist Goldberg, Anne-Gine Goemans vertelt het waargebeurde verhaal van een vrijmetselende moordenaar, en Kim van Kooten verplaatst zich in het tragische leven van een goede vriendin. Wat is er toch gebeurd met de fantasie? Welke schrijver verzint zijn/haar personages nog zelf, zoals de grote namen uit het verleden: Mary Shelley, Flaubert, Joyce, Woolf?
Hoewel… Wie zich verdiept in Dirk Leymans boek Lezen, een gebruiksaanwijzing ontdekt dat ook veel klassieke schrijvers niet buiten de werkelijkheid konden. Shelley baseerde haar dokter Frankenstein op de alchemist Johann Konrad Dippel (1673-1734) die in de Hessische burcht Frankenstein uit menselijke en dierlijke beenderen een levenselixer probeerde te destilleren. Flaubert kwam op het idee voor Madame Bovary door de zelfmoord van de overspelige doktersvrouw Delphine Delamare – niettegenstaande zijn beroemde uitspraak ‘Madame Bovary c’est moi’. Molly Bloom uit Ulysses werd door Joyce gemodelleerd naar zijn eigen vrouw Nora, en de excentrieke Vita Sackville-West was de inspiratiebron voor Woolfs Orlando, een sprookjesfiguur die door de eeuwen heen van sekse verandert.
Leyman heeft in zijn boek – het resultaat van een serie in de krant De Morgen – vijftig van dit soort reality checks verzameld, de een wat overtuigender dan de ander. Zo noteert hij in de conclusie bij Nescio’s uitvreter Japi: ‘Gebaseerd op Tom Schilperoort, of misschien Arie Rezelman, misschien “de fransoos” of nog iemand anders’; en ook voor Nabokovs Pnin, García Márquez’ Patriarch en Zola’s Nana waren er verschillende modellen. Maar vaker zijn Leymans mini-essays, gestileerd in vrolijk Vlaams, eye-openers voor hen die geloven in pure fictie. Dokter Jekyll leefde in 18de-eeuws Edinburgh, heette William Brodie en combineerde een meubelmakerscarrière met de leiding over een dievenbende. Heathcliff was het adoptiekind van Emily Brontës betovergrootvader. Moby-Dick ontsproot niet aan de fantasie van Herman Melville, maar was een albinopotvis die begin 19de eeuw de zeven zeeën onveilig maakte.
En zo gaat het door – Goethe, Claus, Boon en Mulisch, ze hadden allemaal voor hun beste personages de werkelijkheid nodig. Leyman legt dat helder uit, geeft bij elk personage een citaat uit de betreffende roman en biedt de Vlaamse stripgrootheid Brecht Evens de gelegenheid om veelkleurig te schitteren in vijftig illustraties. Voor ieder personage een andere stijl, lijkt het wel: een kubistisch aandoend schilderij voor Victor Hoppe (de klonende dokter uit De engelenmaker van Stefan Brijs), een zwart-witte pentekening voor Lara (de heldin uit Dokter Zjivago), een lieflijk waterverfje voor Tsjip uit de gelijknamige novelle van Willem Elsschot, en gave vignetten van Sherlock Holmes (met hiëroglyfencape), Emma Bovary (naakt onder een parasol met scènes uit haar dromen) en vele anderen. Voeg daarbij de perfecte vormgeving – gebonden met harde kaft en zwaar papier – en je hebt een boek als een kerstboom: rijk vertakt, mooi versierd en je raakt er voorlopig niet op uitgekeken.