Edward Frenkel (1968) is een glamour-nerd die graag en vaak het belang van de wiskunde onderstreept. Zijn website staat vol foto’s van zijn talkshowoptredens en publiekslezingen. We zien hem zelfs als acteur: halfnaakt en met afgetraind lijf tatoeëert hij in zijn korte artfilm Rites of love and math (2010) een wiskundeformule op de buik van een geliefde.
Frenkel is ook een wiskundige met een indrukwekkend cv. In 2002 won hij de Herman Weylprijs voor origineel werk op het grensvlak van wiskundige symmetrieën en fysica. Hij is hoogleraar aan de befaamde Universiteit van Californië in Berkeley, lid van de Amerikaanse Academie voor Kunsten en Wetenschappen en hij zit in het bestuur van de American Mathematical Society.
Én Edward Frenkel is getekend door zijn jeugd in de Sovjet-Unie. Met zijn joodse achternaam had hij geen schijn van kans om toegelaten te worden tot de beroemde wiskundeafdeling van de staatsuniversiteit van Moskou. Bijna vier uur duurde in 1984 het toelatingsexamen waarop hij steeds moeilijker opgaven kreeg voorgelegd. Hou maar op, want je wordt toch nooit toegelaten, werd hem uiteindelijk ongeduldig te verstaan gegeven.
Zulke jeugdervaringen, de wiskunde, en Frenkels passie voor dat vak vormen de ingrediënten van Love&Math, dat vorig jaar lang op de bestsellerlijst van The New York Times stond. Liefde&Wiskunde, heet de recente Nederlandse vertaling van dit weerbarstige, intrigerende en bij vlagen onmogelijke boek.
Onmogelijk. Dat is het om Frenkel te volgen door de magische wereld van de moderne wiskunde. Frenkel wil de lezers voorbij de ‘oersaaie’ middelbare schoolwiskunde laten kijken. Maar na twee mooie hoofdstukken over symmetrieën en lusgroepen, lopen ze hopeloos vast in zinnen als: ‘Ken Robet toonde aan dat de aantallen oplossingen van deze derdegraadsvergelijkingen modulo priemgetallen niet de coëfficiënten van de modulaire vorm kunnen zijn waarvan het bestaan wordt vastgelegd door het Shimura-Taniyama-Weil vermoeden.’ Zelf doet Frenkel hier trouwens luchtig over: de worsteling maakt invoelbaar hoe een wiskundige zich voelt als hij een nieuw pad inslaat, vindt hij. De stukken overslaan kan ook.
Passages waarin Frenkel op meer filosofische wijze zijn liefde voor de wiskunde betuigt, brengen de lezer dan weer op een andere manier in verwarring. Bij Frenkel kan de wiskunde in drie, vier zinnen soms tegelijk baanbrekend, diepgravend, magisch, mysterieus, ordenend, opzienbarend, onbegrensd, bevrijdend en diep zijn. Zo lossen gedachten over de essentie en de kracht van het vak op in een mist van superlatieven.
Blijven over de passages over Frenkels jeugd. Hierin beschrijft hij ook een andere wereld, die naast die Kafkaëske wereld van uitsluiting bestond. Eentje waarin joodse studenten op het Instituut voor Olie en Gas wel goed onderwijs en steun kregen. Eentje waarin de hoogleraren aan de Staatsuniversiteit de joodse studenten gewoon toelieten tot hun colleges en seminaria – al moesten de studenten daarvoor wel langs een verbogen spijl door een zes meter hoog hek klauteren. En eentje waarin Frenkel met wetenschappelijke publicaties al snel een reputatie kon opbouwen. Het leverde hem in 1989 een uitnodiging van Harvard University op. Of de professor gastcolleges wilde komen geven. Een student was hij, pas 21 jaar oud. Maar Frenkel ging. En hij bleef.
Het maakt zijn verhaal óók tot een Amerikaanse successtory en misschien verklaart dat vooreen deel zijn populariteit bij New York Times-lezers. Maar of Nederlandse lezers warm zullen lopen voor deze cocktail van oppervlakkige superlatieven, onbegrijpelijke wiskunde en roerende jeugdherinneringen is de vraag.