Al jaren liep componiste Astrid Kruisselbrink rond met een fragment uit Rilkes Duineser Elegien, waarvan ze vond dat er muziek bij hoorde. Uiteindelijk heeft ze die dan zelf maar geschreven – een laconieke bewering die wellicht de componiste tekent, maar niet de uit steen gehouwen oorspronkelijkheid van het resultaat, Die Klage um Linos.
Kruisselbrink koos zelf de overige stukken rondom haar opdrachtwerk voor Asko|Schönberg. De gemene deler was een gevoel voor mysterie; in Kurtágs Brefs messages nam dat de vorm aan van stoïsche wijsheid, in Goebaidoelina’s Concordanza van sprankelende verwondering en in Oestvolskaja’s Pianosonate nr. 5 van trotse beukende eenzaamheid.
Kruisselbrink heeft het meest nadrukkelijk affiniteit met Goebaidoelina, al is haar klankwereld minder geraffineerd. Maar het zal geen toeval zijn dat de opening van Die Klage um Linos, met een uitgesponnen altvioolnoot en gefluister van de blazers, rechtstreeks uit Concordanza leek te komen.
Linos (de mythische leermeester van Orpheus) indachtig liet Kruisselbrink haar materiaal opbloeien uit solitaire, lang aangehouden noten. De muziek speelde zich af in een sensueel geladen permanent heden dat nauwelijks ontwikkeling kende. Countertenor Kaspar Kröner droeg door drie octaven gloedvol voor uit Rilkes tien elegieën, afgewisseld met instrumentale solo’s. Zelfs de apotheose, met de blazers rondom het publiek, bewaarde een bijna plechtstatige kalmte.