Twee keer las ik Meursault – contre-enquête, de roman waarmee de Algerijnse journalist Kamel Daoud dit jaar de Prix Goncourt voor het beste debuut won. De eerste keer was ik onder de indruk, de tweede keer nog meer. Het is een debuutroman als een vlammenwerper, boos en pijnlijk intens, maar ook een subtiel literair hoogstandje. Het is een priemende kritiek op Camus’ klassieker De vreemdeling (L’étranger), waarin de hoofdpersoon Meursault, verblind door de zon, op het strand een ‘Arabier’ doodschiet. Alle aandacht in deze roman gaat immers naar de filosofische gedachten van de onaangedane moordenaar. Het woord ‘Arabier’ komt vijfentwintig keer voor in De vreemdeling, maar Meursaults slachtoffer blijft anoniem – net als alle andere Arabieren in het boek. Maar Daouds tegenverhaal is niet alleen een postkoloniale afrekening – zijn boek is ook doordrenkt van de geest van Camus, waarbij een radicale vrijheid wordt opgeëist in weerwil van een godsdienst die zich tegen alle vormen van spontane zinnelijkheid richt.
Meursault – contre-enquête, is dus kritiek en hommage tegelijk. Maar het is vooral ook Daouds eigen werk. Het is een ongemakkelijk boek, dat bijt en schuurt. Het is tragisch en tegelijkertijd opvallend onsentimenteel.
In het Nederlands heeft Daouds roman de goedbedoelde, maar wat onhandige titel Moussa of de dood van een Arabier gekregen. Die titel wil recht doen aan de inzet van zijn verhaal, maar mist de reikwijdte van de oorspronkelijke titel. Daoud geeft niet alleen de dood van de Arabier het reliëf dat bij Camus volledig afwezig is (bij herlezing van De vreemdeling valt inderdaad op dat in de hele rechtszaak waarbij Meursault ter dood wordt veroordeeld, het slachtoffer geen enkele rol speelt), hij voert als het ware een contra-expertise uit op Camus’ beroemde roman, hij zet een verhaal tegenover een verhaal.
Geïrriteerd stukje
In een interview met deze krant vertelde Daoud (1970), die in Algerije columnist is bij de Quotidien d’Oran, hoe hij het idee voor zijn vertelling kreeg. Een Franse journalist, die op zoek was naar sporen van Albert Camus, vroeg hem voor de zoveelste keer of Camus aan Frankrijk of Algerije toebehoorde. Camus werd in de toenmalige Franse kolonie geboren, bracht er een groot deel van zijn korte leven door en veel van zijn verhalende werk, zoals de romans, De vreemdeling en De pest spelen zich er af, net als het onvoltooid gebleven De eerste man. Naar aanleiding van de vraag van de journalist, schreef Daoud een ‘geïrriteerd stukje’, waarin hij schrijft:
ik speelde met dat detail van die gedode Arabier zonder naam. We weten alles van de moordenaar, maar vrijwel niets over de dode. Na dat stukje belden mijn uitgevers en vroegen of ik er een roman van kon maken. Dat heb ik gedaan.
Ook in de opzet van zijn verhaal leunt Daoud op Camus: het verhaal is een lange monoloog in een kroeg, net als Camus’ laatste roman La Chute. De verteller is Haroen, de broer van de vermoorde Arabier op het strand uit De vreemdeling, inmiddels dik in de tachtig. Hij steekt zijn verhaal tijdens opeenvolgende avonden af tegen een anonieme journalist die hem in de kroeg heeft opgezocht om hem uit te horen over zijn vermoorde broer Moussa – want De vreemdeling is ook in de fictieve wereld van Daouds roman een wereldberoemde klassieker geworden, veelbesproken en veelgelezen, zij het geschreven door de moordenaar zelf.
Maar de moord op zijn broer is slechts achtergrond in het boek – alles draait om de existentiële crisis van Meursault. Zo zegt hij:
Wat me pijn doet, telkens als ik eraan denk, is dat hij hem heeft gedood door over hem heen te stappen, niet door hem neer te schieten.
Het lichaam van Moussa wordt niet eens gevonden, er wordt een leeg graf voor hem gegraven, zijn moeder krijgt ook geen uitkering na de Onafhankelijkheid.
Westerse blindheid
Wat wil Haroen met zijn verhaal?
Het absurde is wat mijn broer en ik moeten dragen, op onze rug of in de buik van onze aarde, en die ander niet. Begrijp me goed, ik ben niet verdrietig of boos. Ik ga niet eens doen of ik rouw. Het is alleen... tja, wat? Ik weet het niet. Ik denk dat ik wil dat er recht wordt gedaan’, zegt hij. Hoessein zoekt, zegt hij, ‘het recht van het evenwicht.
Daoud stelt het nergens expliciet, maar de blindheid van Camus voor het slachtoffer van Meursaults daad valt samen met de westerse blindheid voor de effecten van het kolonialisme. Het is de lukraakheid van de moord, de achteloosheid waarmee het slachtoffer simpelweg als decorstuk wordt gebruikt, die het meeste pijn doet.
Het meanderende relaas dat de verteller daartegenover stelt is doortrokken van ongeluk. De betekenisloze moord op Moussa slaat een diepe, ongeneeslijke wond. Na de moord gaat Haroens moeder, een arme vrouw die verlaten is door haar man, volledig op in haar verdriet. Ze sleept haar andere zoon mee in haar zoektocht naar de ware toedracht van haar onbegrijpelijke verlies. Haar levende zoon wordt gegijzeld door haar verdriet en hysterie.
Vreemd genoeg werd ik behandeld als een dode en mijn broer Moussa als een levende, wiens koffie aan het einde van de dag wordt opgewarmd, wiens bed wordt opgemaakt, en wiens voetstappen men al van heel ver hoort.
In de jaren voor de Onafhankelijkheid leven ze een armzalig bestaan, eerst in Algiers, later in een provincieplaats; zijn moeder doet het huishouden voor Franse kolonialen – een huis dat ze zich na de Onafhankelijkheid eigen maken.
Dan wordt duidelijk hoe gruwelijk dat evenwicht is waar de verteller over spreekt – tijdens de onafhankelijkheidsstrijd pleegt ook hij een moord, op een gevluchte Franse koloniaal. Die moord is even lukraak en betekenisloos als de moord op zijn broer. Maar het is op geen enkele manier een bevrijding of genoegdoening, het gaat om geweld dat geweld oproept, zonder uitkomst.
Nu begrijp je het beter, nietwaar? Dit is niet zomaar een verhaaltje over wraak of vergeving, dit is een vloek, een valstrik.
Een vloek – in Daouds roman worden de slachtoffers vanzelf daders. Een moord veroorzaakt weer andere moorden, onderdrukking en verdrukking blijken besmettelijk als de pest. Op een meesterlijke manier laat Daoud zien hoe iedere aanklacht uiteindelijk ook een bekentenis wordt. Haroen valt steeds meer samen met Meursault, de onaangedane moordenaar waar hij zich aanvankelijk zo tegen verzet. Ook zijn eigen misdaad wordt weggemoffeld in de postkoloniale geschiedenis. ‘Moussa’s dood was onvoorstelbaar gratuit. En nu werd mijn wraak dat ook!’
Net als Meursault vindt Haroen slechts betekenis in zintuiglijke ervaringen – zonlicht, de geur van de zee, de spontane aanraking van een lichaam – en stelt hij zich fel teweer tegen de rigide aanspraken van de religie. ‘Voor mij is godsdienst als openbaar vervoer, en ik maak er geen gebruik van.’ En:
Ik ben de enige die de elektriciteitsrekening betaalt en uiteindelijk door de wormen wordt verslonden. Weg ermee dus! Daarom haat ik religies en onderwerping. Waarom zou je achter een vader aanrennen die nog nooit een voet op aarde heeft gezet en die nog nooit honger heeft gevoeld of zijn best heeft moeten doen om in zijn levensonderhoud te voorzien?
Verkrampte islam
Vrijheid, waardigheid, menslievendheid, een aards leven geworteld in het hier en nu, het zijn die Camusiaanse waarden die door de verteller hartstochtelijk vanaf zijn barkruk worden verkondigd. Het relaas van Haroen is doorspekt met bijtende opmerkingen over een verkrampte islam, die alle aardsheid en lichamelijk genot als zondig ziet en individuele vrijheid als een bedreiging – het café waarin de verteller zit dreigt gesloten te worden, de wijnproductie loopt gevaar, geliefden die elkaar in het openbaar omstrengelen worden niet langer getolereerd, het vrouwenlichaam wordt beschouwd als iets ‘zondigs of schaamtevols.’
Het culmineert in een tirade tegen een buurman die de hele dag Koranverzen citeert. ‘Soms wil ik de muur kapotslaan die me van mijn buurman scheidt om hem bij de strot te pakken en te brullen dat hij moet ophouden met die jankende voordrachten, dat hij de wereld moet aanvaarden, zijn ogen moet openen voor zijn eigen kracht en waardigheid, en niet langer achter een vader aan moet rennen die naar de hemel is gevlucht en nooit meer terugkomt. Kijk eens naar dat groepje dat daar beneden langskomt, naar dat meisje met die hoofddoek: een kind dat nog niet eens weet wat een lichaam is, wat verlangen is. Wat moet je met zulke mensen? Nou?’
Hier vallen Meursault uit De vreemdeling en de verteller van Daouds roman samen – voor hem is God ‘een vraag, geen antwoord’. De lange uitbarsting tegen de aalmoezenier van Meursault in zijn dodencel aan het einde van De vreemdeling, wordt in Daouds roman geheel overgenomen, maar hier wordt de priester vervangen door een imam.
Dat is brisant. Daoud kreeg vorig jaar al een fatwa van een Algerijnse salafistische imam aan zijn broek, nadat hij in een Franse talkshow gezegd had dat ‘Als we de vragen over God niet aansnijden, dan kunnen we de mens niet rehabiliteren, dan gaan we niet vooruit.’ Die fatwa werd later weer ontkend, maar het was een uiting van een geestesgesteldheid waar Daoud in zijn roman samen met Camus tegen optrekt.
Daoud durft te slaan, om Michel Houellebecq te citeren, waar het pijn doet. Zijn roman is geen gerieflijke vertelling met daders en slachtoffers, en met de lezer veilig aan de goede kant. Een achteloos vermoorde man op het strand geeft hij een naam en geschiedenis. Maar die geschiedenis is geen geruststellend humanistisch sprookje waarin het evenwicht wordt hersteld en alle mensen eindelijk gelijk zijn en alles goed komt. Die geschiedenis is doortrokken van de tragisch gewelddadige gevolgen van die moord, die symbool staat voor de misdaad van het kolonialisme. Wat zo gemakkelijk een ingenieuze literaire exercitie had kunnen blijven, met een mooie humanistische boodschap, raakt uiteindelijk op nietsontziende wijze de open zenuwen van onze tijd. Het is lang geleden dat een roman mij zo’n schop heeft verkocht.