Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Politiek

De VOC dreef op onwetendheid

Op de schepen van de VOC en de WIC wemelde het van de migranten, zo blijkt uit ‘Oorlogen overzee’. Slechts eenderde van de matrozen keerde terug uit de Oost en West. Toch bleven ze aanmonsteren.

De gouverneur van Coromandel, Gerrit van Westrenen,en zijn gezin met een escorte van Europese en Indiase militairen. Tekening uit 1724.
De gouverneur van Coromandel, Gerrit van Westrenen,en zijn gezin met een escorte van Europese en Indiase militairen. Tekening uit 1724. Nationaal Archief Den Haag Uit besproken boek

De tastbaarste getuigenissen van de Nederlandse aanwezigheid overzee, zowel in de Oost als in de West, zijn de forten en vestingwerken. Per definitie gebouwd als onverwoestbaar kom je ze tegen van Kaapstad tot Ambon en van Brazilië, Suriname en de Antillen tot aan de Hudson. Verbrokkeld, overwoekerd en soms fris gerestaureerd. Dichter bij huis krijgen we een visuele indruk van de VOC- en WIC-activiteiten dankzij de schilderijen van fiere driemasters waarop men boven en achter de bollende zeilen het trotse rood wit blauw ziet wapperen.

Beide herinneringen, forten en gewapende schepen, symboliseren de basis waarop het Nederlandse imperium was gebaseerd: op militaire macht, te land en ter zee. Dat is dan ook de basistoon in het nieuwe standaardwerk Oorlogen overzee. Dit boek gaat nu eens niet over peper en porselein, over suiker, koffie en slaven, maar over kanonnen, schepen en soldaten. Het maakt deel uit van de zesdelige serie Militaire geschiedenis van Nederland geïnitieerd door het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag. Al eerder verscheen een deel over de Tachtigjarige Oorlog.

Ook dit deel is door specialisten geschreven in een trefzekere stijl. En ook dit deel is voorzien van goed gekozen illustraties en van heldere kaarten en tabellen.

Na een inleidend hoofdstuk volgen twee delen, respectievelijk over de Oost en de West, die beide een chronologisch overzicht bieden van de stapsgewijze expansie. Duidelijk wordt gemaakt dat het hier niet ging om zuiver staatsoptreden, maar om acties van commerciële ondernemingen die volmachten bezaten op politiek en militair terrein.

Voor het deel over de Oost, geschreven door Gerrit Knaap, begint dat bij de eerste voorzichtige tochten rond Kaap de Goede Hoop in 1595/’96, via de vestigingen op Banda, de Molukken en de stichting van Batavia tot aan de vestiging van een uitgestrekt netwerk van handelsposten in heel Azië, die met elkaar in contact stonden door een intensief scheepvaartverkeer. Na een succesvolle periode van consolidatie volgde in de 18de eeuw verzaking, verzwakking en uiteindelijk capitulatie voor het veel machtiger geworden Engeland.

Technologische voorsprong

De militaire macht van de VOC was aanvankelijk gericht tegen de Portugezen en Spanjaarden, maar vervolgens ook tegen Aziatische vorsten. Dankzij haar technologische voorsprong – superieure schepen, moderne vestingbouw, betere vuurwapens – kon de VOC expanderen en zich staande houden in een werelddeel dat demografisch duizelingwekkend groter was dan Nederland.

Behalve de praktische kanten, de vestingbouw, de bewapening, de logistiek, de krijgstactieken komen de ‘levende weermiddelen’, anders gezegd de militairen en zeevarenden die de VOC dienden, uitvoerig aan bod. Zij maakten samen verreweg het grootste deel uit van de bijna een miljoen Europeanen die op VOC-schepen naar de Oost zijn gevaren. Van hen kwam al tijdens de negen maanden durende overtocht een deel om het leven. Vervolgens stierf nog eens een aanzienlijk percentage binnen enkele maanden na aankomst in Batavia aan ziekte en uitputting. Slechts een derde van hen die uitvoeren keerde terug.

De VOC kampte zodoende met een permanente personeelsbehoefte en moest een beroep doen op buitenlandse arbeidskrachten. Onder die fiere driekleur op die forten en op de VOC-schepen dienden dan ook voor meer dan de helft buitenlanders, voornamelijk afkomstig uit Scandinavische landen en uit de Duitse staten. In de loop van de 18de eeuw werden ook in toenemende mate Aziaten ingezet. De totale bezetting van de VOC liep in het midden van de 18de eeuw op tot ruim 20.000 man.

Ook de in 1621 opgerichte WIC meende – in een fase van zelfoverschatting – een reusachtig gebied te kunnen bestieren, ook met een tweedelig doel: de Portugezen en de Spanjaarden commercieel en militair afbreuk doen. In de beginperiode lukte dat ook min of meer; daar lag het militaire zwaartepunt van de WIC. In Brazilië, begeerd om zijn suikerplantages, kreeg men gedurende enige decennia vaste voet aan de grond, maar na 1654 werden de veroverde gebieden weer afgestaan aan de Portugezen.

Ook Nieuw Nederland bleek onhoudbaar en ging uiteindelijk naar de Engelsen. Over bleven de plantagekoloniën aan de noordkust van Zuid-Amerika (de Wilde Kust), waaronder Suriname, en verder Curaçao, St. Eustatius en forten op de westkust van Afrika.

In de 18de eeuw was de WIC geen militaire macht van betekenis meer. De Engelsen konden aan het eind van die eeuw de Nederlandse bezittingen moeiteloos oprollen.

Ook de auteur van dit deel over de Atlantische wereld, Henk den Heijer, besteedt veel aandacht aan de levende weermiddelen. Meer nog dan in Azië was het blanke sterven business as usual.

Ethische balans

Aan het eind van beide delen wordt een soort ethische balans opgemaakt. Over de Oost constateert Gerrit Knaap dat de Europese tegenstanders beter behandeld werden dan de Aziaten. Er bestond natuurlijk een groot cultureel verschil en de Aziaten waren verre in de meerderheid. In sommige gevallen konden het wantrouwen, de demonisering van de Aziatische, islamitische tegenstander, de uitzichtloosheid van de strijd en de belangen die op het spel stonden ‘tot excessief geweld leiden, in de zin van ongebreidelde moord en doodslag’.

Den Heijer velt aan het eind van het Atlantische deel eveneens enkele harde oordelen. Hij schetst de wreedheden die Portugezen en Nederlanders wederzijds begingen, hier was ook nog een anti-katholieke haat werkzaam. Ook hij schrijft over de ‘demonisering’ van de inheemse vijand, dat wil zeggen van indianen in Brazilië, Nieuw Nederland en op de Wilde Kust, en over de meedogenloze strijd tegen de marrons, de weggelopen slaven in Suriname. Omgekeerd werden overwonnen Europeanen vaak met ongekende wreedheid behandeld. Dat dit een sociale of religieuze functie kon hebben, konden de Europeanen in dit soort asymmetrische strijdtonelen niet weten. Ze waren geen antropologen.

Van de stroom immigranten die toch al door de economische voorspoed naar de Lage Landen werd aangetrokken,koos een deel voor de VOC of de WIC. Wie leest over de leefomstandigheden van die tienduizenden militairen en matrozen, over de genadeloze hiërarchie, over de slachtoffers van malaria en gele koorts, zonder dat er een schot is gelost, moet zich afvragen waarom die mannen toch altijd maar weer dienst namen. Natuurlijk, overzee betekende werk voor een vaste tijd tegen een vaste gage. Er bestonden mythische verhalen over rijkdommen die je daar kon vergaren.

De weinigen die gewiekst genoeg waren om wat bij te verdienen, gezond bleven en promotie maakten, konden uiteindelijk gunstig terugkeren. Zij pochten misschien wel op hun avonturen en lieten de dukaten rollen. Maar menigeen verzuchtte dat hij van zijn Oost- of West-Indisch avontuur niets had overgehouden dan een doodziek lichaam en een lege beurs. Een deel van de verklaring ligt in onwetendheid. Zij die besloten om aan te monsteren kenden de cijfers niet. Hadden ze dit boek gelezen dan waren ze niet gegaan.