Bij muziektheatervoorstelling Orfeo naar de opera L’Orfeo (1607) van Monteverdi, in de regie van Susanne Kennedy, Suzan Boogaerdt en Bianca van der Schoot maken de toeschouwers een doodsreis door de onderwereld. Deze versie is als een ode aan Eurydice, de muze van Orpheus. Zonder haar dood geen levende kunst. Eurydice leeft aan gene zijde voort als hoogblonde barbiepop met getuite lippen. Haargezicht verborgen achter een latexmasker.
We gaan van kamer naar kamer, van performance naar performance. In de eerste zit ze op een bank, ze kijkt tv maar het is behang. Het masker vervormt haar gezicht, maakt het onpeilbaar en levenloos, alsof ze een halfdode is, levend in een schimmige wereld. Ze kijkt ons indringend aan, zodat de acht bezoekers die per keer worden toegelaten zich ongemakkelijk gaan voelen. Wie goed kijkt, ontdekt dat alles in de kamer nep is. In een andere ruimte eten de popachtige wezens kersen, in een volgende proberen ze muziek te maken. Tot slot ligt Eurydice op haar doodsbed, helwit uitgelicht. Het beeld slaat je om het hart. Vlak boven haar toont een video de felrode lippen van een vrouw die spreekt over verzengende liefde, over hel en dood door liefde. Dood en leven samengevat in een groots moment. Ondertussen zingt Orpheus zijn aangrijpende afscheidslied.
De nadruk op Orpheus’ geliefde als extreem artificiële, ijzige freak krijgt te veel herhaling. Er is geen kans voor de toeschouwer zich te identificeren. De dood, lijkt deze Orfeo te willen zeggen, is als een hellevaart van de verveling. Het is alsof de regie met zoveel opgelegde vorm de bezieling is vergeten.