Biotechnologie, neurowetenschap, kunstmatige intelligentie, robots: de nieuwe technieken die overal verschijnen lijken te schreeuwen om een debat over de vraag of we die eigenlijk wenselijk vinden. Die vraag leidt weer naar een debat over de fundamentele vraag wat de essentie van ‘de mens’ is. Het is verleidelijk dat debat te voeren. Pas wanneer we weten wat de mens in het diepst van zijn wezen is, kunnen we antwoord geven op de vraag of alle technologische ontwikkelingen wenselijk zijn. Maar, zegt de Amerikaanse ideeënhistoricus Mark Greif in zijn boek The Age of the Crisis of Man, elke keer dat iemand oppert die fundamentele vraag te beantwoorden, is hij geneigd te roepen: ‘Stop. Je bent begonnen met het stellen van de verkeerde vragen.’
Want het is niet voor het eerst dat die vraag gesteld wordt. In The Age of Crisis of Man behandelt Greif de periode 1933 tot 1973, toen vergelijkbare vragen werden gesteld over het wezen van de ‘mens’. De deelnemers aan die discussie gaven verschillende antwoorden, maar waren het erover eens dat de mens zich in een diepe crisis bevond. Europa viel ten prooi aan totalitaire ideologieën die beloofden een nieuw type mens te scheppen en daar kwam de angst bij dat de mens een slaaf was geworden van zijn machines: een eenzame figuur die steeds meer bestuurd werd door zijn apparaten, in plaats van andersom.
Deze factoren vormden samen, daarover was men het eens, een acute crisis die het wezen van ‘de mens’ bedreigde. Dat wezen moest beschermd worden, maar wat dit nu was, werd zelden duidelijk. Het probleem was, stelt Greif, dat in het debat ‘een fundamentele abstractie’ ontstond. Fundamenteel omdat men vond dat het om levensbelangrijke vragen ging, abstract omdat ‘de mens’ die bediscussieerd werd steeds minder gemeen had met bestaande mensen.
Naarmate de discussie over de crisis van de mens langer duurde, werd haar vocabulaire gezwollener. Wat begon als oprechte intellectuele bezorgdheid, werd als tiranniek ervaren: de discussie over de crisis was zo prekerig geworden dat de tegencultuur in de jaren zestig zich ervan bevrijdde.
De generatie met succesvolle schrijvers als Saul Bellow, Ralph Ellison en Thomas Pynchon bevrijdde zich als eerste van de prekerigheid, door tegenover de abstracte ‘mens’ van de filosofen een mens van vlees en bloed te zetten, die te maken kreeg met (bijvoorbeeld) racisme en technologie. Ze ontmantelden het abstracte idee van de crisis of man en slaagden waar schrijvers als Ernest Hemingway faalden. Greif beschouwt de klassieker The Old Man and the Sea als een product van de crisis of man: het verhaal over de oude man en zijn vis staat symbool voor wat het betekent ‘mens’ te zijn, maar slaagt er uiteindelijk niet in om een universeel humanistisch ideaal te vertolken.
De kracht van The Age of the Crisis of Man is de ironische distantie tot het debat dat gevoerd werd. Greif trekt de lijn bovendien door naar het heden: opnieuw bestaat er een neiging om met grote woorden te verklaren dat de mens op een keerpunt in de geschiedenis staat. ‘We denken’, stelt Greif, ‘dat we net na de grote breuk met normaliteit en traditie komen, en dat we de eersten zijn om de nieuwe mutaties te verkennen’. De geschiedenis leert echter dat ernstige ontboezemingen over ‘de mens’ en zijn diepste wezen een doodlopend spoor is. De dilemma’s zijn groot, maar het antwoord ligt niet in nog grotere verklaringen over wat de mens zou moeten zijn.