Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Onderwijs

Kwaad geweten

Aandoenlijk, die brede golf van begrip en sympathie die de opstandige studenten van de Universiteit van Amsterdam overspoelt. Echt iedereen, lijkt het, voelt inmiddels hun pijn. In de eerste plaats minister Bussemaker: „Het is heel erg dat studenten hun universiteit ervaren als een fabriek.” Ook talloze universitaire docenten verklaren zich nu solidair met het verzet tegen het doorgeschoten „rendementsdenken”. En zelfs wetenschappers die zelf niets te klagen hebben, die fluitend onderzoeksgeld binnen harken en tot hun pensioen gebeiteld zitten, betuigen hun steun: „De negatieve gevolgen van het denken in termen van kwantiteit in plaats van kwaliteit, van controle in plaats van vertrouwen, en van uniformering in plaats van creativiteit worden steeds meer zichtbaar, zowel voor onderwijs als onderzoek.”

Hier en daar klinkt een tegenstem, maar vooral van mensen die in hun eigen studententijd gruwelijk links zijn geweest en van de daaropvolgende schaamte een carrière gemaakt hebben. Het sentiment gaat richting studenten – rendementsdenken, gatver, je wil er niet dood mee gevonden worden. Volgens publicist Rutger Bregman zijn de universiteiten „ver afgedreven van hun oorspronkelijke idealen, toen het nog om nieuwsgierigheid, creativiteit en Bildung ging.” Zelfs Louise Gunning, de geplaagde collegevoorzitter van de Amsterdamse universiteit, laat steeds gepijnigd weten dat haar hart eigenlijk naar haar studenten uitgaat.

Als iedereen aan de goede kant staat, hoe heeft het dan zo fout kunnen gaan? Als het markt- en rendementsdenken zo voorbijgaat aan waar het werkelijk over zou moeten gaan, hoe heeft het dan zo overheersend kunnen worden?

Het is de hamvraag. Hij resoneert tot ver buiten de muren van de universiteit. Niet toevallig bood de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Bussemaker deze week een rapport aan, waarin gesteld werd dat ook in de kunsten het rendementsdenken absurde vormen heeft aangenomen. „Bij het toekennen van kunstsubsidies”, vatte deze krant het rapport samen, „moet de culturele waarde van kunst vooropstaan en niet de vraag wat het maatschappelijk en economisch nut ervan is. […] Zo is de heersende opvatting dat cultuurbeleid kan bijdragen aan welzijn en gezondheid, economische groei, innovatie en werkgelegenheid. Maar het effect daarop van kunst en cultuur is zelden wetenschappelijk te onderbouwen.” Daarom moet gewoon weer de culturele waarde van kunst en cultureel tot maatstaf worden gemaakt.

Maar hoe deed je dat ook alweer? De afgelopen decennia is de taal waarmee we immateriële waarden uitdrukken, ernstig verschraald. De vertegenwoordigers die moeten opkomen voor die waarden hebben zich laten verleiden tot het spreken van managementtaal, de taal van meetbaarheid – dat gaf immers veel meer houvast dan het zoetsappige, zweverige taaltje van nieuwsgierigheid en creativiteit, van verheffing en wat zo waardevol en toch zo weerloos is. Dat laatste was te vaak het excuus van luie handophouders en wazige creatievelingen, toch?

Ik herinner me een debat in Paradiso waarin de toenmalige Amsterdamse wethouder Geert Dales triomfantelijk verkondigde dat wanneer je geld voor de kunsten wilde krijgen, je in geen geval over de intrinsieke waarde van cultuur moest beginnen – dan kon je het wel schudden. Dat gold toen als verfrissende nuchterheid. Inmiddels is deze VVD-bestuurder allang ten onder gegaan aan zijn eigen rendementsdenken. Maar zijn manier van denken is gemeengoed geworden.

Kijkcijfers, oplagecijfers, bezoekersaantallen, clickbait – met de mond belijden we keurig dat die cijfers natuurlijk niet de essentie raken. Maar wat de essentie dan wel is, daar hebben we nauwelijks woorden meer voor. De taal van de cijfers is de enige overgebleven gemeenschappelijke taal.

In discussies met publiek over dit onderwerp leg ik wel eens de volgende vraag voor: stel u staat voor een schilderij – geen beroemd doek, maar wel van een beroemd kunstenaar, laten we zeggen een niet zo bekende Picasso. Wanneer we willen praten over de waarde van dat doek, waar heeft u het dan het liefst over? Over de artistieke waarde, wat het met u doet, wat u erin ziet, wat ermee wordt uitgedrukt over mens, geest, wereld? Of heeft u het liever over marktwaarde, wat het zou opbrengen op de veiling van Sotheby’s? Artistieke waarde of marktwaarde?

Het antwoord laat zich raden. Iedereen wil het over de intrinsieke waarde van het schilderij hebben. Dat we intussen in een maatschappij leven waarin altijd en overal het tweede antwoord wordt gegeven, dat verklaart ons kwade geweten.