Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Cultuur

We zullen uitgaan als een nachtkaars

Hij woont als overlevende in het lege pakhuis. Buiten weerklinken fantoomstemmen. In een ebola-pak gaat hij erop uit om de Anna van de datingsite te ontmoeten. Auke Hulst schreef voor Boeken een verhaal over een epidemie.

Illustraties Dace Sietina
Illustraties Dace Sietina

Mijn beste kleren draag ik alleen nog voor de webcam. Onder het beschermpak, zeker als het warm is, zoals vandaag, volstaan shorts en een oud T-shirt. Ik heb dat pak altijd bij de voordeur hangen, bang dat ik het vergeet. De kans daarop is natuurlijk nul – het ding zit in mijn spiergeheugen.

Eerst de overall, dan de kap met de veiligheidsbril en het gasmasker, dan de rubberlaarzen, dan de rubberen handschoenen. Ik check de sluitingen en de verbinding tussen mijn oortje en mijn mobiel, steek mijn sleutels in het heuptasje rond mijn middel. Alles oké. In het begin moesten we nog improviseren, maar tegenwoordig zijn de pakken op maat gemaakt. Ze worden verkocht in verschillende kleuren, met te vrolijke prints en dito teksten. Het mijne is effen blauw.

In het trappenhuis: de dood. De stilte ervan. De trap is steil en smal, en het zicht vanuit mijn pak is beperkt. Het is afdalen op de tast. Ik ben de enige die nog in het pakhuis woont – als ik zou willen, zou ik de andere verdiepingen er gewoon bij kunnen nemen. Liever woon ik hoe ik altijd gewoond heb. Dat geldt voor de meeste overlevenden, geloof ik.

Fantoomstemmen van voetballertjes verstommen zodra ik de voordeur opendoe. Het betonnen trapveldje ligt er verlaten bij. Al wat ik hoor is het gedempt fluiten van vogels en een eenzame trein die knarst op het spoor bij Centraal. Ik sla een hoek om, passeer een voormalig bordeel, een gesloten hipstertent, een coffeeshop die is teruggebracht tot een afhaalloket. In de Haarlemmerstraat: geplunderde winkels en iets wat lijkt op een supermarkt. Ik wacht om het wachten, kijk naar links, naar rechts, naar links, naar rechts, net zolang tot een fietser – een clowneske Darth Vader – passeert. Steek dan over. Ooit maakten we ons druk over boerka’s, nu lopen we er zo bij. Dat is dus ironie.

Ik heb deze middag met Anna afgesproken. Ik heb haar online leren kennen, zoals ook de anderen in mijn vrij bescheiden sociale kring. Het is lastig daarbuiten contact te leggen met zo’n masker op – je bent voortdurend aan het schreeuwen en jezelf aan het herhalen. Voor de webcam kun je relaxed zijn, al is er altijd dat woord dat nooit valt en zijn er altijd herinneringen.

We werden gematched op een datingsite, hoewel we weinig gemeen hebben. Het zal wel zijn omdat er niet veel keus is. Ik ben op mezelf, een schrijver, zij is warmer, opener, een horecadier in tijden zonder horeca. Eerst hadden we alleen maar seks, pas later werd het iets anders en hadden we ook echte gesprekken. Haar vriend was al vroeg overleden en soms huilde ze wanneer we… Nou ja, je begrijpt me. Ik voelde me nogal ongemakkelijk, zo naakt voor de camera.

Later vertelde ze dat hij ziek was geworden op reis, en dat ze meteen had geweten dat ze hem nooit meer aan zou kunnen raken. Verschrikkelijk, toch, te moeten creperen zonder nog iets anders op je huid te mogen voelen dan vingers van latex? Al het lijden is eenzaamheid, maar dat lijden is het eenzaamste van al, zei ze. Ik hou niet van dat zwelgen. We hebben allemaal zulke verhalen. Ik zei: ‘We hebben geen recht op tranen. We leven nog.’ Daarop had ze de verbinding verbroken. Nu begrijpen we elkaar beter, denk ik.

Op zeker moment zijn we ook buiten af gaan spreken. Altijd in pak, natuurlijk. We wandelen door de stad, doen boodschappen of gaan met haar autootje naar het strand. Zoveel snelweg voor zo weinig auto’s – je gaat zelfs de file missen. Maar naar het bos gaan we niet meer. Daar loop je altijd het risico de resten te vinden van iemand die geen zin had te wachten op de ruimers en stilletjes verdween, als een aangereden kat.

Vandaag blijven we in de stad, denk ik. We hebben afgesproken in het Vondelpark. Verder geen plannen. We zien wel.

Ik heb altijd een haat-liefde-verhouding gehad met Amsterdam; de schoonheid van de gebouwen; de opgeblazen ego’s en de beurse ellebogen; de bezopen Britten. Dat laatste is, zeg maar, opgelost – een verboden gedachte. Ik verhuisde ooit naar Amsterdam voor een liefde die niet duurde, en ben toen blijven plakken, meer uit gemakzucht dan iets anders. Je zou verwachten dat ik de literaire feestjes af zou lopen, maar ik had genoeg aan thuis, de supermarkt, de bioscoop, de voetbalzaal, de boekhandel. Ook daar is weinig van over. Misschien ben ik de dans ontsprongen omdat ik op mezelf ben, misschien was het gewoon dom geluk. Of pech. Dat is een kwestie van perceptie.

Ik hou zoveel mogelijk de schaduw aan, toch zweet ik me te pletter. Ik draag dit pak nu al zo lang dat ik niet meer beter weet. Hoe voelde de zon op mijn huid? Hoe voelde de wind? Ik heb er wel een idee van, maar dat idee is ongetwijfeld vertekend door nostalgie. Nu het windstil is, is het net of ik door een foto loopt, een illusie die versterkt wordt door het kader van de veiligheidsbril. Het is een foto met auto’s die onder de duivenpoep en aangekoekte bladeren zitten, met roerloze grachten en met dichtgetimmerde ramen. Maar vooral: zonder van alles en nog wat. Ik kijk naar binnen bij een kinderopvang waarvan de ruiten bruin zien van de aanslag – het speelgoed ligt erbij als altijd. Blokken van foam en Duplo. Aan de overkant van de gracht: een man achter een winkelwagen met roofkunst. Hij zwaait, ik zwaai terug. Ik mag graag buiten zijn op dagen als deze en mezelf wijsmaken dat iedereen op vakantie is. ’s Avonds blijf ik liever binnen. Te veel donkere ramen.

Het Vondelpark wordt niet meer onderhouden. Struiken woekeren, het gras is kniehoog, bloemen hebben vanuit hun kooien van borders de vrije ruimte gekoloniseerd. De aanblik voelt vertrouwd – ik groeide op in wildernis, ergens in het hoge noorden. Mijn hartslag zakt. De zon en de bladeren zorgen voor prachtig schaduwtheater.

We hebben afgesproken bij het openluchtpodium. Ik heb zin Anna te zien en toch draal ik. Misschien omdat onze pakken het werkelijke zien in de weg staan, en aan iets herinneren wat we voor de webcam kunnen vergeten, al is het maar een seconde.

Ik heb geen idee hoe ze aanvoelt, dus voelt ze zoals anderen ooit voelden. In gedachten leg ik mijn hand tegen een gewelfde rug vol moedervlekken, die ze dus niet heeft, zoals ik voor de webcam heb kunnen zien. Van haar geur, die subtielere vorm van aanraking, heb ik evenmin een idee. Ik heb niet veel vrouwen gehad, maar genoeg om te weten dat aantrekkingskracht er vaak mee samenhangt. De geuren van specifieke plekken. Waar de nek overgaat in schouder. Het zachtste stukje wang. Het liefst ongewassen haar. Maar we ruiken alleen onszelf, opgesloten in onze pakken, gehuld in een melange van zweet en opblaasbad.

Vandaar dat de gedachte aan aanraken opwindender is geworden dan de aanblik van naakt. Als ik alleen ben, spitst mijn fantasie zich daarop toe. En zelfs voor de webcam sluit ik soms mijn ogen om dat op te roepen wat mist. ‘Je denkt toch niet aan een ander?’ vraagt ze dan.

Nee, Anna, ik denk aan jou. Aan de jou die ik niet ken.

Wanneer ik de hoek naar het openluchtpodium rond, blijf ik staan. Zonder pak ijsbeert ze over het podium. Ze oogt bleek, haar blonde haar is in een staart gebonden en ze draagt een gele zomerjurk. Iets in me wil op haar af lopen en haar vastpakken, maar de aandrang om te vluchten is sterker. Het resultaat is dat ik heel langzaam achteruit loop.

Inmiddels heeft ze me gezien. Aarzelend heft ze een hand.

‘Blijf daar!’ roep ik, wanneer ze een paar stappen mijn kant uit doet. Ze schudt haar hoofd; heeft me niet verstaan. Ze draait me haar rug toe wanneer ze zich van het podium laat zakken.

‘BLIJF DAAR!’

Ik weet dat ik veilig ben ingepakt, en toch gaat mijn hart tekeer. Ze zal niet de eerste zijn die het pak van een ander opensnijdt om samen te kunnen sterven. Dat krijg je ervan als je teveel goedkope rotzooi hebt gezien.

Op een meter of twintig houdt ze halt. Ze haalt haar telefoon uit haar schoudertasje.

‘Toe nou,’ zegt ze, wanneer ik opneem. ‘Waar ben je bang voor?’

‘Wat voor de fuck bezielt je?’

‘Er is niemand meer die het heeft,’ zegt ze. ‘Dat kan toch bijna niet anders?’

‘Alsof dat niet tig is beweerd.’

Ze schudt haar hoofd. Ik denk dat ze huilt, maar vanaf hier kan ik het niet goed zien. ‘Ziekte zal ons niet uitroeien,’ zegt ze, ‘maar de angst elkaar nog aan te raken.’

Het is waar. We zullen uitgaan als een nachtkaars. Maar ik heb me daar bij neergelegd.

‘Ik moet naar huis,’ zeg ik. ‘Ik spreek je morgen online. Oké?’

Ze laat haar iPhone van haar oor zakken. Drukt het toestel dan weer tegen de schelp.

‘Oké?’ herhaal ik.

Ze knikt en ik hang op. Wanneer ik wegloop, komt ze me niet meer achterna. Een storm van scheldwoorden zit gevangen in mijn pak.