Is Christopher Nolan de liefdesbaby van Stanley Kubrick en Steven Spielberg? Te oordelen naar zijn nieuwst e film Interstellar wel. Een update van Kubricks meesterwerk 2001, A Space Odyssey; vloog de mensheid toen naar een ruimtepoort bij Jupiter, ofwel de monoliet, in Interstellar is dat een poort bij Saturnus: een wormgat dat de ruimte vouwt en reizen sneller dan het licht mogelijk maakt.
Maar in zijn hyperemotionaliteit lijkt Interstellar op Spielberg, die de film oorspronkelijk ook zou regisseren. Waren in 2001 de astronauten een soort robots en leed de boordcomputer – HAL – aan een psychose, in Interstellar huilt de astronaut als Marco Borsato en is robot TARS geprogrammeerd om de stemming erin te houden met grappen: „self-destruction in 10 seconds, 9, 8, 7”, telkens als je hem opstart bijvoorbeeld. Er is iets veranderd in onze emotiebeleving en onze omgang met computers, zo kan je opmaken uit dit bijna drie uur durende ruimte-epos.
Oog in oog met de oneindige leegte wordt de toon van filmmakers al snel esoterisch. Bij de rationalist Kubrick speelden onkenbare, maar welwillende aliens in feite de rol van beschermengelen van de mensheid. Nog iets religieuzer was Jodie Fosters film Contact (1997), waar aliens blind geloof verlangen voor ze zich aan ons openbaren. Interstellar zit daar ergens tussenin: hij verpakt esoterie en voorbeschikking in wetenschappelijke speculatie, maar het resultaat is opnieuw een bezield universum waar aliens over ons waken.
De mensheid kan in Interstellar ook wel wat buitenaardse hulp gebruiken. De aarde ver in de 21ste eeuw is een aflopende zaak, schimmels hebben de toekomst, hoe sober en duurzaam de mens zich ook op de landbouw toelegt. Meeldauw vreet gewassen weg en het hart van Amerika is in de greep van woeste zandstormen. Geopolitiek is er ook iets verschoven, met Indiase drones die boven de VS surveilleren.
In die context stuit Cooper (McConaughey), getraind als astronaut maar nu boer, op een bunkercomplex waar de NASA in het diepste geheim werkt aan een kolonisatieprogramma. Twaalf astronauten blijken in het kader van operatie Lazarus al door het wormgat bij Saturnus gevlogen op zoek naar bewoonbare planeten. Cooper moet met zijn ruimteschip Endurance kwartier maken voor de mensheid. En mocht dat niet lukken, voor Plan B: een bank bevruchte eitjes om ter plekke uit te broeden.
Overtuigt de eerste drie kwartier op de stervende aarde matig – het lijkt wel erg op de Grote Depressie, met arme boeren die de Dust Bowl ontvluchten – vanaf de lancering van Cooper wordt Interstellar een ademloze slalom tussen sociaal-biologische en kosmologische concepten en nipte ontsnappingen. Het draait om overleven, of beter gezegd: voor wie je handelt of jezelf opoffert: een abstractie als ‘de mensheid’ of familie? Eigenlijk dus om de liefde, die hier niet alleen de grenzen van tijd en ruimte overschrijdt – dat wisten we al – maar een soort zwaartekracht is die interdimensionale communicatie mogelijk maakt . Dat Cooper zo vervelend afscheid nam van zijn dochter Murph, blijkt van vitaal belang voor de mensheid. Want in de ruimte horen ze je wel degelijk huilen.
Dat dit alles nooit ridicuul wordt, is ook te danken aan hoofdrolspeler Matthew McConaughey, die het echt houdt en zijn Oscar vorig jaar niet zomaar kreeg. Met zijn hulp zet Christopher Nolan na de Batmantrilogie en Inception opnieuw een kathedraal van een film neer: spannend en bij vlagen subliem, met actie op meerdere niveaus tegelijk, beurtelings cerebraal en in tranen gedrenkt.