Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Politiek

De adel trekt nog steeds aan touwtjes

Nederland is sinds de Opstand een burgerlijke natie, heet het, waarin de adel een anachronisme werd. Maar het klopt niet, leert recent onderzoek. Rond 1750 was de adel weer helemaal terug en sindsdien is hij niet meer weggeweest.

Ze onderscheiden zich door dubbele achternamen, geërfde titels, een nadrukkelijk gewone, dus deftige woordkeus – ‘wc’ en niet ‘toilet’, dat is burgerlijk – en een afkeer van de schijnwerpers. Leden van de Nederlandse adel duiken een enkele keer op in tv-programma’s als Hoe heurt het eigenlijk, waarin Jort Kelder de mores van oud en nieuw geld vergelijkt, en De Hokjesman, waarin Michiel Schaap hen omzichtig observeert, als een exotisch volkje. Excentriekelingen, denkt de kijker, niet meer van deze tijd. Een uitstervend ras.

Het is een misverstand dat een hardnekkig leven leidt. Het heeft de geschiedschrijving beheerst sinds Johan Huizinga (1872-1945), die Nederland heeft neergezet als een bij uitstek burgerlijke natie, waarin Hollandse regenten de boventoon voerden en de landadel in het oosten van het land stond voor achterlijkheid. Zij hadden de tekenen des tijds niet verstaan, het was de wereld van gisteren.

Intussen weten we beter. Uitsterven doen ze zeker niet: het percentage mensen van adel is klein – 0,07 procent van de Nederlandse bevolking – maar is al een eeuw tamelijk constant. Dat ze niet van deze tijd zijn, is evenmin waar. Ze zijn maar met zo’n 11.000, maar ze bekleden volgens socioloog Jaap Dronkers een ‘bovenproportioneel aantal eliteposities’ in het openbaar bestuur en het bedrijfsleven. Ze hebben zich uitstekend weten aan te passen en beschikken nog steeds over aanzienlijke vermogens.

Dat de adel min of meer is weggeschreven uit de vaderlandse geschiedenis, is het gevolg van een blinde vlek van Nederlandse historici. Zij hadden lang alleen oog voor wat nu de Randstad is, het gewest Holland met zijn steden, reders en kooplui. Maar rond 1750 raakt het Hollandse handelskapitalisme in het slop. Dan begint een proces van ontstedelijking en verschuift het economische zwaartepunt van de Republiek naar de landbouw en het oosten.

Die kentering is enkele jaren geleden geanalyseerd door Utrechtse historici onder leiding van hoogleraar Wijnand Mijnhardt. Met hun door NWO gefinancierde onderzoek herstelde zij in de Nederlandse historiografie ‘De balans tussen stad en platteland’, de titel van hun eindverslag.

Mijnhardt, een geboren Amsterdammer, is geleidelijk gewonnen voor ‘de provincie’. Hij woont op een steenworp van de plek waar de heren van Culemborg hun kasteel hadden, in een huis dat nog is gebouwd door heer Jasper (1445-1504). Daar vertelt hij: „De Republiek wordt na 1750 een netto exporteur van landbouwproducten. De grote afnemer was Engeland. Nederland heeft in feite de Engelse Industriële Revolutie mogelijk gemaakt, want het produceerde het voedsel dat nodig was om ginds arbeidskrachten te kunnen onttrekken aan de plattelandseconomie.

„Wie profiteerden van die agrarische hausse? De landadel en de boeren van de Republiek. De adel ging een rol spelen die we nog nooit hadden gekend in de Nederlandse geschiedenis.”

Adellijke grootgrondbezitters werden rijk van de snel stijgende pachtgelden. En de meeste boeren konden die betalen omdat ze door de hoge landbouwprijzen goed verdienden. Adellijke heren kregen burgemeestersfuncties, en gingen zich bemoeien met de economie van hun gemeente. Ze deden aan machtsvorming en werkten aan economische ontwikkeling.

Onder stedelijke patriciërfamilies voltrok zich in de 18de eeuw een proces van ‘aristocratisering’. Hollandse en Gelderse stedelijke families kochten na 1750 steeds meer grond rond hun buitenhuizen, zodat ze zich met een landelijke levensstijl konden profileren als adellijk.

Tot diep in de 19de eeuw blijft landbouw de spil van de vaderlandse economie en vormt een notabelenelite van grootgrondbezitters de heersende klasse van Nederland.

De in 1795 met Franse hulp aan de macht gekomen Patriotten ontketenden hier geen sociale revolutie. Mijnhardt: „In alle dorpen en steden zijn na de Bataafse omwenteling de adelsborden uit de kerk gehaald en werden de kerkbanken van de heer opgeruimd. Maar dat was symboolpolitiek, want de Patriotten wisten heel goed hoe belangrijk de landbouw was voor de nationale economie. Zij hebben niet de guillotine gehanteerd, en de adel is niet gevlucht. Al na dertien jaar begon Lodewijk Napoleon aan herstel van de adel en dat beleid is met kracht voortgezet door koning Willem I.”

Na 1814 was er in de persoon van de vorst voor het eerst sinds de 16de eeuw weer een adelvormende instantie en sindsdien zijn heel wat oude regentengeslachten in de adelstand verheven. Ongeveer de helft van de huidige Nederlandse adel verwierf zijn titel pas na 1814.

Tot 1848 wordt Nederland geregeerd door deze oude en nieuwe adel en worden alle parlementzetels bezet door aristocraten. Met de grondwet van Thorbecke worden weliswaar alle adellijke privileges afgeschaft, maar neemt door inperking van de macht van de koning de macht van de heersende elite juist fors toe. Dat de rol van de adel na 1848 nog lang niet is uitgespeeld, beschrijft historicus Jaap Moes in zijn proefschrift Onder aristocraten (2012). Adellijke families blijven tot 1914 oververtegenwoordigd onder de hoogste belastingbetalers en in regering en parlement.

Moes laat zien hoe de aristocratie toegang behield tot het Binnenhof dankzij vriendschapsbanden en netwerkrelaties. Hij beschrijft ook hoe zij professionaliseerde door haar kinderen te laten studeren en zich zo staatsrechtelijke kennis eigen maakte. En edelen sloten zich aan bij een politieke partij: de latere Christelijk-Historische Unie van jonkheer De Savornin Lohman.

Toen in 1878 een agrarische crisis uitbrak als gevolg van de toestroom van goedkoop Amerikaans en Russisch graan, gingen leden van de landadel hun vermogen spreiden. Zij belegden niet in lucratieve, maar risicovolle industriële aandelen, zoals de opkomende burgerij, maar in staatsobligaties en stedelijk onroerend goed. Zo bleven ze rijk en hielden ze vast aan hun tradities als landheren.

Moes ontdekte ook dat de aristocratie aan het eind van de negentiende eeuw de gelederen sloot en niet de welgestelde burgerij omarmde. Zij kwamen elkaar steeds vaker tegen op het Binnenhof en daarbuiten, maar aristocraten hielden nauwe banden met de zich emanciperende middenklasse af.

Moes’ studie eindigt in 1914, als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. Volgens de Amerikaanse historicus Ellis Wasson (Aristocracy and the Modern World, 2006) komt dan pas echt een einde aan het ancien régime. In 1917 kwam het algemeen kiesrecht voor mannen en brak het tijdperk van massapartijen aan. Daarmee eindigde de hegemonie van de adel, maar zij wist zich in de 20ste eeuw wonderwel te handhaven.

Promotor van Moes was Yme Kuiper, emeritus hoogleraar historische antropologie en buitengewoon hoogleraar ‘Historische buitenplaatsen en landgoederen’ in Groningen. Hij promoveerde zelf op een proefschrift over de adel van Friesland. „De Nederlandse adel,” zegt Kuiper, „is niet langer een landed elite, een grondbezittende klasse. Dat was hij ooit wel. Er zijn nog een paar gebiedjes in Gelderland en Overijssel waar grootgrondbezit is, en dat is van oudsher verbonden met adellijke families. Maar die exploiteren hun landgoederen intussen op een commerciële manier, juist ook met vermogen dat is opgebouwd uit beleggingen.”

Tijdens het Interbellum gebeurde er van alles dat van invloed was op het adellijke grondbezit. Kuiper: „Zo had je de nieuwe pachtwetgeving van de jaren 30, die de pachter beschermde tegen de grondeigenaar. De Natuurschoonwet van 1928 bepaalde dat landgoederen voortaan beschouwd werden als natuurmonumenten en stelde veel landgoedbezitters, waaronder een hoog percentage leden van de adel, in staat hun land in de familie te houden. Al snel na de Tweede Wereldoorlog verandert de situatie dramatisch voor buitenplaatsbezitters en landgoedeigenaren. Vooral de oplopende personeelskosten zijn dodelijk. Verder bepaalt het Nederlandse erfrecht dat nabestaanden gelijk delen tussen de kinderen. Dat is een groot verschil met Engeland, waar de oudste zoon alles erft. Omdat die estates zo omvangrijk bleven, kon zelfs na de Tweede Wereldoorlog nog een flink deel in stand blijven. Ze waren groot genoeg om mee te gaan in de agrarische innovatie. Dat ging anders in Nederland.”

Een andere adelsexpert is de socioloog Jaap Dronkers, hoogleraar Onderwijs en sociale ongelijkheid aan de universiteit van Maastricht. Hij analyseerde in de jaren 90 een steekproef van 3.977 personen, uit 113 van de 300 adellijke families die zijn opgenomen in het Nederlands’ Adelsboek, het fameuze ‘Rode Boekje’. Dronkers constateerde ‘een proportionele oververtegenwoordiging van Nederlandse edelen in eliteposities’.

Kuiper: „Dronkers’ onderzoek laat goed de situatie zien tot de jaren 80; recente ontwikkelingen zijn er niet in meegenomen. Maar in 2005 is er nog een enquête gehouden onder leden van de Nederlandse Adelsvereniging (NVA). Op grond daarvan kun je de conclusie trekken dat de adel inderdaad oververtegenwoordigd is in het rijkere Nederland en in eliteposities. Nu wat minder in de werelden van diplomatie en industrie, en wat sterker in de consultancy en de culturele sector.”

Hoe is dat te verklaren? Kuiper: „Zij koesteren hun netwerken, die vooral zijn opgebouwd in de studententijd. Studentenverenigingen zijn cruciaal, zowel voor jongens als voor meiden. Om een net van contacten op te bouwen en op die manier in verschillende sferen van de Nederlandse samenleving invloed te kunnen uitoefenen. Het is naar mijn idee een kwestie van strategisch kansen creëren.”

Uit Dronkers’ onderzoek blijkt dat het percentage edelen met een academische opleiding bovengemiddeld hoog ligt: 47 procent. Kuiper: „De Nederlandse adel heeft in zijn mentaliteit veel opgenomen dat je met een gerust hart burgerlijk kunt noemen. Burgerlijke aspiraties, zoals studiezin. Eerst je school afmaken, diploma’s halen, voordat je gaat kijken in de maatschappij. Adellijke ouders weten dat er aardig in te pompen bij hun kinderen.”

De adel hamert graag op zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid: noblesse oblige. Kuiper: „Dat is geen beschrijving van een feitelijke situatie, maar een devies, een credo van de groep. Wij willen wel besturen in vrijwilligersorganisaties, want wij zijn vanouds gewend om te besturen.”

Kuiper bespeurt bij leden van de adel een ‘historisch gewortelde eigendunk’: „Zij weten waar ze vandaan komen. Het is het zelfbeeld van een oude familie: wij waren er in de 13de en 14de eeuw ook al. Men kan op de kaart aanwijzen: daar hebben wij nog bezit gehad.”

Er wordt nog steeds onderling getrouwd, zij het minder dan vroeger. „Als die netwerken hun werk goed doen, dan gebeurt dat nog wel. De kans om met iemand te huwen uit hetzelfde milieu is er alleen als men elkaar tegenkomt. Dat gebeurt vooral in studentencorpora, maar ook nog wel doordat families elkaar kennen. Dat is een opvallend trekje van de adel. Bij adellijke personen waar ik over de vloer kom, kijk ik altijd even. En ja hoor, daar staat het, het Rode Boekje.”

Mensen van adel lopen niet te koop met hun titel en mijden de schijnwerpers. Kuiper: „Je gaat je als elitaire groep niet te nadrukkelijk manifesteren. Je laten gelden, dat doe je op andere manieren. Het is een aanpassing aan de Nederlandse mentaliteit: ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’. Het is ook slim. Als je weet dat je op een andere manier verder komt, waarom zou je dan met je titel pronken? Dat wordt maar opgevat als kapsones. Juist de adel geeft die code door.”