Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.

Op bezoek bij Sabri’s moeder

Acteur Sabri Saad el-Hamus stelde aan Arnon Grunberg voor om een toneelstuk te schrijven over hun moeders. Samen met Gerardjan Rijnders, de beoogde regisseur van het stuk, reist Grunberg naar Kairo om Sabri’s moeder te ontmoeten. „Mubarak was een dief maar een goede dief”, vertelt zij.

Rijnders, Grunberg en Saad el-Hamus in Egypte: van boven naar beneden op het Tahrirplein in Kairo, in een piramide, en in café PP Pasolini in Kairo
Rijnders, Grunberg en Saad el-Hamus in Egypte: van boven naar beneden op het Tahrirplein in Kairo, in een piramide, en in café PP Pasolini in Kairo

Sabri Saad el-Hamus is een Nederlandse acteur van Egyptische afkomst. In 2013 speelde hij een monoloog gebaseerd op mijn boek De Mensheid zij geprezen. Deze monoloog was niet alleen te zien in diverse theaters maar ook in de woonkamer van mijn moeder op haar verjaardag op 8 juni 2013. Mijn zus was aanwezig, alsmede twee vriendinnen van mij die ook konden doorgaan voor mijn moeders vriendinnen. Haar vriendinnen zijn mijn vriendinnen, daar doe ik niet moeilijk over. Alleen zij doet daar soms moeilijk over.

Toen Sabri zich begon uit te kleden, onderdeel van de voorstelling, verliet mijn zus om religieuze redenen de woonkamer. Het was hilarisch en pijnlijk; het hilarische ís het pijnlijke, plus wat onthechting.

Niet lang na afloop van de voorstelling vertrok Sabri op zijn fiets. Mijn moeder zat in de tuin, een van de vriendinnen schilde asperges en op een gegeven moment vroeg mijn moeder: „Zijn alle Egyptenaren zo?”

Het was een paar weken na deze voor alle betrokkenen om diverse redenen onvergetelijke ontmoeting dat Sabri voorstelde dat ik een toneelstuk zou schrijven over zijn moeder en over mijn moeder, kortom over moeders. Daarvoor moest ik wel Sabri’s moeder ontmoeten, die nog altijd in Kairo woonde.

De tweede week van juli reisde ik samen met de beoogde regisseur van het stuk, Gerardjan Rijnders, die ook De Mensheid zij geprezen had geregisseerd, naar Egypte. Toen ik zestien was, speelde ik mee in een jongerenproductie van Toneelgroep Amsterdam. Dat gezelschap was net tot stand gekomen, Rijnders vormde toen nog samen met Jan Ritsema de artistieke leiding. Onze gezamenlijke reis naar Egypte – Sabri was al in Kairo – was wat mij betreft doortrokken van pikante nostalgie. Aan het eind van de jaren tachtig meende ik dat de weg naar het betere en het echte leven – die twee waren uiteraard nauwelijks van elkaar te onderscheiden – via het professionele acteren liep en in die tijd was Rijnders de God van het Nederlandse toneel, althans zo had ik dat op mijn zestiende begrepen. Nu reisden we dus samen naar Egypte. Hij kocht op Schiphol wat drank en het boek Thinking, Fast and Slow van Daniel Kahneman, ik kocht muggenzalf. Via Frankfurt, waar we de lunch gebruikten, vlogen we naar Kairo. We zeiden niet veel tegen elkaar, maar net genoeg om het niet ongemakkelijk te laten worden. Mensen praten niet omdat ze iets te zeggen hebben, zo is meer en meer mijn ervaring, maar om ongemakkelijke stiltes met geluid op te vullen.

Ramadan

Sabri had gewaarschuwd dat midden juli niet de beste tijd was om naar Kairo af te reizen – de hitte en de ramadan – maar het was de enige periode dat ik kon. En misschien was het juist goed om Sabri’s moeder tijdens de ramadan te ontmoeten. Had hij mij niet verteld dat tijdens de ramadan de poorten naar de hemel openstaan? Ongeveer zoals ik in mijn jeugd te horen had gekregen dat tijdens Grote Verzoendag de poorten naar de hemel openstaan maar wel ieder moment gesloten kunnen worden.

De weg van het vliegveld naar de binnenstad van Kairo voert langs een plek die ik meen te herkennen van filmbeelden. „Is dit waar Sadat is neerschoten?”, vraag ik.

„Ja”, zegt Sabri, „dat is daar gebeurd.” De moord op Sadat op 6 oktober 1981 leidde het begin van het tijdperk-Mubarak in en repressie tegen het Moslimbroederschap. Sadat schijnt nu weer populair te zijn in Egypte. „Mubarak was een dief maar een goede dief”, zal Sabri’s moeder later tegen mij zeggen, „maar de beste was Sadat.”

Het Tahrirplein ziet eruit zoals grote pleinen eruitzien in drukke, overvolle steden. Niets herinnert meer aan revolutie en contrarevolutie. De cosmetische chirurgie die politiek wordt genoemd, heeft haar werk gedaan; het verleden is opgeruimd.

Van het Tahrirplein is het niet ver meer naar het Talisman Hotel, waar we zullen logeren, maar vanwege de drukte doen we er een half uur over.

„De mensen leven nu ’s nachts”, zegt Sabri.

Dat heb ik vaker gehoord, dat de Arabieren – vanwege het klimaat – ’s nachts leven.

Het Talisman Hotel bevindt zich boven een Nike-winkel. Een lift die doet denken aan Parijs voert ons naar de zesde verdieping. Op de tweede, derde en vierde verdieping komen we langs oorlogsgebied. Ruïnes. Is dit het resultaat van de revolutie of hebben we hier te maken met regulier verval? De langzame implosie van de Kairese bourgeoisie?

Oosterse gastvrijheid

Op de zesde verdieping achter een bruine deur lijkt een appartement te zijn, maar schijn bedriegt, daar is eindelijk het Talisman Hotel. Boven de ruïnes oosterse gastvrijheid met een knipoog.

Er zijn geen andere gasten in het hotel. Sinds de revolutie zijn de toeristen weggebleven. Mohammed, de receptionist, een hartelijke jongeman, zegt: „Geef ons Mubarak terug, Sisi is een schoft.”

Alsof wij reizigers ergens in onze bagage Mubarak hebben verstopt die we komen teruggeven aan het Egyptische volk. Maar de receptionist weet wat illusies zijn: vrijwel alles. Sadat is weg, Mubarak weg, Morsi weg. Alleen Sisi is er nog, die net een paar dagen voor onze komst de benzineprijzen heeft verhoogd om de Egyptische economie te redden.

Om een uur of elf op straat is het zo druk – dit gedeelte van de stad doet denken aan een uit de hand gelopen Koninginnedag in Amsterdam – dat we ons op weg naar het restaurant door de menigte moeten vechten. „Vroeger was dit een mooie winkelstraat”, zegt Sabri, „maar na de revolutie is er anarchie ontstaan. Iedereen verkoopt nu zijn spullen op straat.”

Dat mag je wel zeggen. Vooral de spijkerbroekverkopers hebben er zin in. Ze staan op hun kramen en springen op de spijkerbroeken, zwaaien met de spijkerbroeken, schreeuwen. De reiziger denkt: is dit verkoop of is dit een roes?

In het restaurant waar wij souperen wordt verrukkelijke falafel geserveerd, hier tamiya genaamd, en een gerecht dat molokhia heet en dat een soort spinaziesoep is maar dan niet gemaakt van spinazie. Volgens Sabri is molokhia Joods. Het Hebreeuwse woord ‘meleg’, dat koning betekent, lijkt in de stam van het woord ‘molokhia’ te zitten, maar verder zou ik niet weten wat er Joods zou moeten zijn aan molokhia. Over de smaak van het gerecht heb ik overigens niet te klagen.

Via de piramides, een rit op een kameel, diverse moskeeën en kerken, alsmede één synagoge, bereiken wij Sabri’s moeder. Ze zit als een koningin op een bank voor een tafeltje waarop zoveel medicijnen staan dat het lijkt alsof de medicijnen haar afgoden zijn.

Hoe ik ook doorvraag, haar liefde voor Allah is rotsvast.

Politieagent

In 1978 vertrok Sabri naar Nederland. Zijn vader, die politieagent was, weigerde afscheid van hem te nemen, hij was erop tegen dat Sabri ging. Maar Sabri ging, met hulp van zijn moeder. In Amsterdam kwam hij terecht bij een sekte – voor zover sekte het goede woord is – die de ‘Kinderen van Jezus’ heette. Door een van deze kinderen werd Sabri ontmaagd. Helaas had dit kind van Jezus al een man, die achter de geheime relatie kwam, waardoor Sabri noodgedwongen de kinderen van Jezus moest verlaten.

Over al deze dingen spreken wij niet met Sabri’s moeder, maar Sabri zegt dat zij alles weet zonder dat erover gesproken hoeft te worden.

Gerardjan Rijnders komt nog op het idee om te vragen of Sabri’s moeder weet wie Adolf Hitler is, aangezien zij voor de Tweede Wereldoorlog is geboren en dus net als mijn moeder die oorlog heeft meegemaakt. „Ik heb die naam weleens gehoord”, zegt ze. „Maar wie hij was, weet ik niet.”

„In mijn jeugd”, zegt Sabri, „kon je overal horen dat Adolf Hitler tenminste wist hoe je de Joden moest aanpakken. Dat was een gerespecteerde mening.”

Net als tijdens mijn bezoek aan Kabul, toen ik de moeder van een Afghaanse vriend bezocht, valt me op dat ook hier het mannelijk bezoek slechts één vrouw te zien krijgt: de oude moeder.

De vrouw mag kennelijk pas worden getoond als oude moeder, opdat het niet langer duidelijk is of zij vrouw is of de dood.

Wandelend door de hete, drukke straten van Kairo zegt Sabri: „Kijk naar al die jongemannen, het is zo moeilijk voor hen om een vrouw te vinden. Geen werk, geen geld, geen vrouw.”

Dan zit er vroeg of laat inderdaad weinig anders op dan de dood als vrouw te nemen. Dan zeg je: „Kom, dood, word mijn bruid, kom in mijn armen. Ik zal je kussen.”