Het Festival Oude Muziek trekt in Utrecht ieder jaar meer bezoekers. Bij de opening van de Gaudeamus Muziekweek, een week later in dezelfde stad, bleef de Grote Zaal van TivoliVredenburg verontrustend leeg. Is nieuwe muziek echt zo eng – of erger, ongewenst?
De vooroordelen zijn genoegzaam bekend. Nieuwe muziek is moeilijk, onbegrijpelijk, efemeer. Dat laatste is ten dele waar: want hoeveel van de zes stukken op de openingsavond worden over vijftig jaar nog gespeeld?
Je bezoekt de Gaudeamus Muziekweek omdat je verrast wil worden. Bijvoorbeeld door een jonge Duitse componist die slagwerkers in plastic varkentjes laat knijpen en de hoornist een hartinfarctachtige solo voorschrijft, zoals Benjamin Scheuer in Absurde Apparate (2013). Of door de ontroerende dialoog tussen fluit en cello in Nealíka (2010) van Francisco Castillo Trigueros. Beiden zijn genomineerd voor de Gaudeamusprijs voor jonge componisten.
Maar avontuur en verrassing, waarbij de plank finaal kan worden misgeslagen, is één ding. Gaudeamus biedt ook bewezen kwaliteit. Dat muziek geen eeuw hoeft te rijpen om het stempel meesterstuk te verdienen bleek wel uit de stukken van twee eerdere winnaars van de Gaudeamusprijs, voortreffelijk vertolkt door Asko|Schönberg met dirigent Christian Karlsen.
Het exuberante Signature (2003) van Sampo Haapamäki barst van de persoonlijkheid, met een minutieus twinkelend slot voor piano en strijkers dat Messiaen naar de kroon steekt. Cantatrix Sopranica (2005) van Unsuk Chin, met in de hoofdrol de stemkunstenaars van Silbersee, is een achtdelige satire op het zangersbedrijf. Van grandioze operapersiflage tot mierzoete chinoiserie paart dit ijzersterke stuk muzikaal vernuft aan bezieling en karakter. Dat is niet moeilijk of onbegrijpelijk. Hiervoor ga je naar het theater.