De taxi rijdt het laaghangende wolkendek boven de bergtoppen van het Libanongebergte binnen. Op de ruiten van het voertuig laat de nevel een lichte dauw achter. Ondertussen passeren we checkpoints van het Libanese leger, reclameborden van popartiesten, en een groen bord met daarop de tekst: Frontière Syrienne – 35 km. Wanneer we aan de andere kant van de berg het wolkendek weer uitrijden strekt de Bekaavallei zich uit. De zon is terug en daarmee ook de haast ondraaglijke hitte, die in de zomer Libanon teistert.
Ik ben gekomen om samen met enkele Syrische vrijwilligers een voetbaltoernooi te organiseren voor kinderen uit de vluchtelingenkampen in de Bekaavallei. We hebben de afgelopen weken zo’n zestig kinderen geselecteerd en voor hen schoenen en tenues gekocht. Het toernooitje zal morgen plaatsvinden en is een kleine versie van het wereldkampioenschap voetbal. De winnaar krijgt een echte cup.
Even na Chtoura, een grensplaats vol wisselkantoortjes en beroepssmokkelaars, bereiken we het eerste kamp.
In tegenstelling tot Turkije en Jordanië bestaan er in Libanon geen officiële vluchtelingenkampen die geleid worden door de overheid of hulporganisaties. De Libanese overheid heeft daar niet de financiële middelen voor. Bovendien is ze bang dat door het opzetten van georganiseerde kampen de vluchtelingen niet meer naar Syrië zullen terugkeren. Een groot deel van de Libanese bevolking ziet de Syriërs liever vandaag nog vertrekken dan morgen.
Her en der verspreid in de Bekaavallei bevinden zich daarom honderden door de vluchtelingen zelf opgezette kampen op privégrond van Libanese landeigenaars. Ieder kamp bestaat uit zo’n vijftig tot honderd tenten van zeil. De vluchtelingen betalen voor de huur van een ministukje grond aan de grondbezitter tussen de vijftig en honderd dollar per maand. Er zijn dan ook genoeg Libanezen die wel profiteren van de Syrische aanwezigheid.
Overigens wonen de meeste Syrische vluchtelingen niet in dit soort kampen. Syriërs met een beetje geld huren appartementen in Beiroet of andere steden in Libanon. Door de toegenomen vraag op de woningmarkt rijzen de prijzen voor huurwoningen de pan uit. Voor een kamer van 15 vierkante meter in een volkswijk van Beiroet betaal je al gauw 700 dollar per maand. Voor zowel Syriërs als Libanezen een godsvermogen.
Wanneer we het terrein van het eerste kamp (kamp nr. 11) oprijden, blijkt al direct hoe bang veel Libanezen zijn voor de Syrische vluchtelingen. De taxichauffeur weigert aanvankelijk het kamp te betreden. „Hier zit IS”, sputtert hij tegen. „Ik ben sjiiet. Als ze daar achterkomen, snijden ze mijn keel door.”
In Libanon vormen de sjiieten momenteel de grootste bevolkingsgroep op een totaal aantal van vier miljoen inwoners. Met de komst van één miljoen Syrische vluchtelingen wordt de huidige bevolkingssamenstelling op zijn kop gezet. Veel Libanezen vrezen dat dit zal leiden tot nieuwe spanningen in het land, waar de Libanese burgeroorlog in het collectieve geheugen zit gegrift. De angst die het land in zijn greep houdt, is terug te zien in het grote aantal controleposten van het leger en veiligheidstroepen.
Na enkele minuten erkent de chauffeur dat er in dit kamp toch niet zoveel te vrezen valt. De omstandigheden waarin deze vluchtelingen leven, is ook volgens hem niet iets om jaloers op te zijn. Gezinnen met meer dan acht kinderen in tenten van een krappe twintig vierkante meter. Overdag is het er zo drukkend warm, dat je er eigenlijk niet in kan verblijven. Buiten ligt overal afval en hangen verscheurde kleren aan de waslijn te drogen.
Bijna alle vrouwen zijn zwanger
„Wil je ook weten waar onze tent staat?” vraagt een jongetje van een jaar of acht dat mijn hand vastpakt. „Of wil je misschien een glaasje water?”
Het is moeilijk om je niet kapot te schamen.
„Hebben jullie geen hulpgoederen bij jullie?” vraagt een hoogzwangere vrouw. „Ik sta op het punt om te bevallen.”
Ik leg haar uit dat we morgen de kinderen uit het kamp mee zullen nemen om te gaan voetballen. En dat ze nieuwe schoenen en sportkleding krijgen.
„Morgen?” roept een tweede vrouw. Ook zij is hoogzwanger. „Dat zeggen ze allemaal. Maar dan zien we ze nooit meer terug. We hebben nog niets gezien. Van de VN niet, van niemand niet.”
Een derde vrouw met dikke buik komt erbij staan. „We kunnen onze kinderen nauwelijks te eten geven”, klaagt ze. „Moeten we ze soms laten bedelen?”
Bijna alle vrouwen in het kamp zijn zwanger, of hebben net een kind op de wereld gezet. Het is voor mij haast niet te begrijpen hoe deze vluchtelingen in zulke omstandigheden ertoe komen om aan de lopende band kinderen te krijgen zonder enig toekomstperspectief.
De vluchtelingen zelf zien het probleem niet. Een groot gezin brengt aanzien met zich mee, zeker in een kleine gemeenschap als in het kamp. Bovendien zijn kinderen een potentiële bron van inkomsten. Een van de mannelijke vluchtelingen verwoordde het treffend: „Het is compensatie voor de kinderen die we in de oorlog zijn kwijtgeraakt.”
En wat moet je ook als je toch niets anders te doen hebt de hele dag.
In het tweede kamp, Al-Shaher, hetzelfde beeld. Armoedige tentjes en heel veel kinderen.
Bij de ingang van het kamp staat een tent die er anders uitziet dan de andere. Blinkend zeil, een betonnen vloer, een heuse deur, en zelfs een klein tuintje met bloemen en planten. Binnen staat een spiksplinternieuwe lcd-televisie.
Op een bank op de veranda zit Aboe Khaled, gekleed in een groene jalabiyya. In zijn hand heeft hij een gebedsketting geklemd. Aboe Khaled is kampoudste en vertegenwoordigt de bewoners. Hij geldt vooral als aanspreekpunt voor hulporganisaties. Het is een gewilde positie, want het brengt status, macht en allerlei voordeeltjes met zich mee.
De ‘gratis’ bonnen kosten 20 dollar
Een paar maanden geleden stelde een hulporganisatie gratis bonnen beschikbaar voor de vluchtelingen van kamp nr. 11. Daarmee konden ze voor veertig dollar levensmiddelen en medicijnen kopen in het dorp verderop. De kampoudste die de bonnen van de hulporganisatie in ontvangst nam, besloot ze echter onderhands door te verkopen aan de kampbewoners voor 20 dollar per bon. Een familie uit het kamp kreeg helemaal niets, omdat ze een conflict hadden met de kampoudste.
De kampoudste wordt niet door de vluchtelingen zelf gekozen. Soms is het iemand die bij het eerste bezoek van een hulporganisatie vooraan staat en het hardste roept. Het kan ook zijn dat de Libanese eigenaar van de grond de ‘verantwoordelijkheid’ voor het kamp op zich neemt om zichzelf over de ruggen van de vluchtelingen nog eens extra te verrijken.
Aboe Khaled is een vergelijkbaar geval. Hij is een Syriër afkomstig uit de provincie Homs, maar helemaal geen vluchteling. Een jaar voor de revolutie was hij al naar Libanon gekomen op zoek naar werk. Met Aboe Khaled was al twee weken van tevoren afgesproken dat we morgen zouden komen om met de kinderen te gaan voetballen. „De oorlog eist zijn tol voor deze kinderen”, zegt hij. „Dus het is goed dat jullie ze meenemen. Dan kunnen ze even de ellende van de oorlog vergeten.”
Wanneer ik zeg dat we de kinderen om acht uur komen halen, draait hij plotseling 180 graden. „Dat kan niet. ’s Ochtends rooien de kinderen aardappels op het veld van de boer een aantal kilometers verderop. Om twee uur zijn ze pas klaar, dan kun je komen.”
Ik heb zin om de man een low kick in zijn buik te geven, maar beheers me.
Natuurlijk is kinderarbeid in Libanon bij wet verboden, maar dat is niet eens het grootste probleem. In Libanon houdt niemand zich aan de wet. Bovendien was het in Syrië voor de oorlog al de normaalste zaak van de wereld dat kinderen op het platteland meehielpen in de kostwinning.
Dat de kinderen slechts vijf dollar per dag krijgen, is natuurlijk schandalig, maar de aanwezigheid van zoveel Syriërs op de arbeidsmarkt drukt nu eenmaal de loonkosten van ongeschoold werk.
Het allerergste is dat elk kind een dollar van zijn loon moet inleveren als commissie bij Aboe Khaled. Hij is immers degene die het werk heeft geregeld. Of tenminste, dat denken de kampbewoners. Reken maar uit: honderd kinderen uit het kamp maal één dollar is honderd dollar per dag voor de kampoudste. Geen wonder dat hij zo’n dure tv in zijn tent heeft staan. En geen wonder dat hij ‘zijn’ kinderen niet wil afstaan.
„Heel erg jammer” benadrukt Aboe Khaled. „Maar kom gewoon nog een keer langs voor een kopje koffie.”
Jammer van de twee weken voorbereiding die voor niets zijn geweest, maar vooral jammer voor de kinderen die door deze minidictator nu een leuke dag mislopen. Er zit niets anders op dan nieuwe kinderen te selecteren uit een ander kamp en maar hopen dat de schoenen een beetje passen.
Kinderen tekenen tanks
De chauffeur parkeert de taxi op een grindweg van het kamp Al-Kabir. Dit kamp is het meest georganiseerde tot nu toe, omdat het de thuisbasis is van een hulporganisatie. De Libanese landeigenaar die hier vroeger de dienst uitmaakte, heeft nu weinig meer te vertellen. Toch zijn er ook in dit kamp problemen.
Een vader neemt zijn dochter van negen op schoot en duwt een schoolboek onder haar neus. „Welke letter is dit?” vraagt hij.
„Weet ik niet”, antwoordt het meisje.
„En deze?”
„Weet ik ook niet.”
„Zie je nou”, zegt de man, terwijl hij mij aankijkt. „Waardeloos.”
Het meisje gaat al een jaar naar een schooltje op het kamp dat is opgezet door stichting Sawa. Die stichting zorgt voor lesmateriaal en betaalt een aantal Syrische docenten. Veel steken de kinderen er blijkbaar niet van op. Volgens de ouders zijn de leraren alleen maar bezig met hun telefoons. Pennen en schriften komen niet bij de kinderen terecht, maar worden achterovergedrukt. Laatst brachten vrijwilligers zoetigheden naar school, maar geen kind kreeg wat. De docenten hebben zelfs een volledige klas geannuleerd om het vrijgekomen salaris onder elkaar te kunnen verdelen.
„Het zijn allemaal dieven hier”, foetert een vluchteling die twee maanden geleden naar het kamp is verhuisd, omdat hij de huur van zijn woning in Libanon niet meer kon betalen. „Hoe kunnen wij nou ons land bevrijden, als we niet eens onszelf kunnen bevrijden.”
De corruptie in de hulpverlening is zo wijdverbreid dat een van de Syrische vrijwilligers schat dat meer dan een derde van alle hulpverlening in de zakken verdwijnt van landeigenaren, kampoudsten, veiligheidsagenten en andere ritselaars. „Of de gouverneur van de provincie daar niets aan kan doen?” hoont de vrijwilliger. „Dat is de grootste dief van allemaal.”
In een van de tenten is Sheima bezig met het maken van een tekening. Sheima is een meisje van elf jaar en een van de kinderen die morgen mee gaat voetballen. Zij laat de tekeningen zien die ze in de twee jaar dat ze in het vluchtelingenkamp woont, heeft gemaakt.
De eerste tekening is een kring van spelende kinderen die beschoten wordt door een tank. De tweede een vrouw die schildert met de kwast in haar mond, omdat ze geen ledematen meer heeft. De derde toont een kroon omgeven door handen en ogen. „De kroon is Syrië”, legt Sheima uit. „De handen willen de kroon allemaal hebben. De ogen huilen om wat er gebeurt.”
Ze slaat de bladzijde om. „En dit is Dora” zegt ze met een glimlach, terwijl ze naar een cartoonfiguurtje op het papier wijst. „Gewoon, omdat ik zin had om haar te tekenen.”
Binnen een half uur hebben al veertig jongens en meisjes zich opgegeven. Meer kunnen we helaas niet meenemen.
De finale: Nederland-Argentinië
De volgende dag arriveren we al om negen uur op het voetbalveld dat we hebben afgehuurd. Het veld ligt op een klein plateau tegen de hellingen van het Libanongebergte aangedrukt. Aan de oostkant rolt de vallei van de Bekaa zich uit als een dor tapijt met bruine en gele vlakken. Het voetbalveld met modern kunstgras lijkt bijna uit een andere wereld te komen.
Na het klaarleggen van voetbaltenues en schoenen is het wachten op de kinderen die met busjes vanuit de kampen naar het veld worden gebracht. Het wordt tien uur. Het wordt half elf. Dan gaat de telefoon. De kampoudste van kamp nr. 11 wil de kinderen niet laten gaan, voordat zijn watertank is bijgevuld. „Dit is mijn kamp”, beweert de man. „En ik bepaal wat er met mijn kinderen gebeurt.” De ouders van de kinderen zijn bang om de kampoudste tegen te spreken. Het zou voedselbonnen kunnen kosten.
De dag lijkt al te mislukken, nog voordat hij is begonnen.
De vrijwilligers besluiten uiteindelijk om terug te gaan naar het kamp Al-Kabir om daar de kinderen mee te nemen die we een dag eerder hebben moeten teleurstellen. Dat is sneu voor de kinderen van kamp nr. 11, maar we kunnen ons niet laten chanteren. Zeker niet met onschuldige kinderen als inzet.
Uiteindelijk komen twee minibusjes het terrein oprijden. Ik heb geen idee hoe ze zestig man in de busjes hebben kunnen stouwen, maar ze komen er wel uit. Een jochie klimt zelfs uit een van de zijraampjes.
Om twaalf uur begint de eerste wedstrijd. Ikzelf doe de arbitrage. Sommige kinderen hebben van die volwassen koppen, waaruit je kunt aflezen dat de oorlog diepe krassen op de jonge zieltjes heeft achtergelaten. Een enkeling reageert zo agressief bij elke teleurstelling dat hij de hele dag nauwelijks in bedwang is te houden. Om vier uur is de finale: Nederland tegen Argentinië. Strafschoppen moeten de beslissing brengen. Na de ‘loterij’ gaat Argentinië er met de cup vandoor – opnieuw. Jongens en meisjes in blauw-witte tenues rennen met de beker over het veld, terwijl die in het oranje teleurgesteld afdruipen. Een van hen kijkt me boos aan. „Het was allemaal de schuld van de scheids.”