Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Van foute vrienden word je zelf ook fout

Etniciteit en afkomst spelen een veel kleinere rol bij het verklaren van crimineel gedrag dan slechte vrienden.

Foto ANP

Nalatige ouders, normloosheid, alcoholmisbruik en geweld in de familie, laag opleidingsniveau, geldgebrek; het speelt allemaal een rol bij jeugdcriminaliteit. Zoals iedereen wel zou verwachten.

Wat misschien niet iedereen verwacht, is dat in achterstandswijken etniciteit nauwelijks een rol speelt bij crimineel gedrag: in zulke wijken zijn autochtone jongeren vrijwel even crimineel als allochtone. De grote twee voorspellers van crimineel gedrag zijn foute vrienden in de buurt en persoonlijke eigenschappen, zoals hyperactiviteit en agressiviteit.

Dat blijkt uit uitgebreid onderzoek naar Rotterdamse jongeren van onderzoeksbureau Driessen. In opdracht van Politie en Wetenschap, het onderzoeksprogram van de Politieacademie, volgde het 680 jongeren van hun 12de tot hun 18de jaar.

De politie vroeg dit onderzoek ruim tien jaar geleden wegens de oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de politiestatistieken. „Het taboe daarop was doorbroken, en de politie moest daar wat mee. Ze wisten alleen niet precies wat”, zegt onderzoeker Frans Driessen, directeur van het onderzoeksbureau.

Het breed opgezette onderzoek moest verklaren welke factoren crimineel gedrag onder jongeren bepalen. Daarbij is gekeken naar etniciteit en vriendengroepen. Ook zijn gangbare theorieën getoetst, zoals dat jeugdcriminaliteit veroorzaakt wordt door sociale achterstanden, tekortschietende ouders of normloosheid bij jongeren. Driessen: „Iedereen kan een lijst geven van twintig factoren die een rol spelen. En die kloppen meestal ook wel enigszins. De vraag is alleen welke de belangrijkste invloeden zijn.”

Etniciteit blijkt onbelangrijk. In de onderzochte wijken vertonen vrijwel alle jongeren crimineel gedrag tussen hun twaalfde en achttiende. Rond de 80 procent van de jongeren gaat geregeld in de fout. Meestal gaat het om lichte delicten als zwartrijden en spijbelen. Maar een grote minderheid is ook regelmatig betrokken bij vermogensdelicten als winkeldiefstal, bij vernielingen en geweld.

Van huis uit Nederlandse jongeren zijn soms iets minder crimineel dan Marokkaanse of Antilliaanse leeftijdgenoten (met 12 en 14 jaar, volgens politiegegevens), soms even crimineel (18 jaar, politiegegevens) en soms crimineler (14 en 18 jaar, enquêtegegevens). Maar de verschillen zijn klein; kennis over de herkomst van de jongeren voegt weinig toe aan een voorspelling van crimineel gedrag.

Volgens Driessen is al eerder gebleken dat de oververtegenwoordiging van allochtonen in politiegegevens deels bepaald wordt door sociaal-economische achterstanden. „Dat verschil verdwijnt bijna helemaal als je binnen wijken kijkt.”

Dát er verhoudingsgewijs een fractie meer allochtone jongeren in de politieregisters voorkomen, houdt mogelijk verband met de reactie van hun omgeving, concluderen de onderzoekers. „Over allochtone, met name Marokkaanse en Antilliaanse, jongeren zal eerder geklaagd worden en er zal eerder aangifte gedaan worden. […] En de politie zal eerder een allochtone dan een autochtone jongere aanhouden in vergelijkbare omstandigheden.”

Ook de invloed van ouders op de criminele carrière van hun kinderen is kleiner dan wel wordt aangenomen. Zeker, het helpt als ouders hun kinderen in de gaten houden en een goede band met hen hebben. Ook scheelt het als de ouders niet zelf regelmatig in de problemen komen met de politie en hun kinderen niet slaan. Maar over een langere periode blijken deze effecten heel bescheiden.

Veel belangrijker dan wat een jongere denkt of wat zijn ouders doen, is met wie hij rondhangt. Hoe meer vrienden een jongere heeft die wel eens problemen hebben met de politie, hoe groter de kans dat hij zelf ook crimineel gedrag vertoont. Dat geldt vooral voor de vrienden in de buurt. Die hebben meer invloed dan schoolvrienden of zelfs criminele familieleden. Meer dan de helft van alle jongeren heeft criminele vrienden. En vaak best veel: bijna een kwart van de jongeren van 14 jaar heeft vijf of meer vrienden die problemen met de politie hebben gehad. En hoe meer criminele vrienden, hoe groter de kans dat de jongere ook zelf vaker crimineel gedrag vertoont.

Driessen had verwacht dat de invloed van vrienden groot zou zijn, maar niet dat het verband zó sterk is. De grootste verrassing voor hem was dat persoonlijke eigenschappen van jongeren zozeer crimineel gedrag bepalen. Jongeren die hyperactief zijn, vroegrijp of agressief, plegen veel meer delicten dan anderen. Bovendien houdt dat effect lang aan: veel langer dan dat van de foute vrienden.

„Het is verrassend hoe toevallig jongeren in het criminele milieu terechtkomen. Ze lopen mee met de vrienden die ze op dat moment hebben. Maar als die vrienden uit het oog raken, kan het criminele gedrag snel afnemen. Met persoonlijke aanleg is dat natuurlijk anders. Die kun je niet veranderen. Je kunt leren hoe je ermee om moet gaan, maar dat is wel moeilijk”, zegt Driessen.

Hij waarschuwt voor al te veel optimisme op basis van dit onderzoek. „Je kunt niet de hele jeugd door een anti-agressietraining halen. Bovendien zeggen die eigenschappen alleen iets over de káns op crimineel gedrag – die neemt toe. Maar verreweg de meeste hyperactieve jongeren vertonen geen problematisch crimineel gedrag.”