Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Vroeg of laat zie je hem terug, de gierzwaluw

Hoe lang is een gierzwaluw? Of liever gezegd: hoe meet je de lengte van een gierzwaluw? Volgens het Wikipedia-lemma ‘bird measurement’ wordt onder de lengte van een vogel verstaan: de afstand van snavelpunt tot staartpunt. Hij wordt gemeten aan dode vogels nadat die voorzichtig op hun rug zijn gelegd. Kin omhoog.

De meeste opgaven komen voor de gierzwaluw, de ‘common swift’, uit op een waarde tussen 16 en 17 cm. Maar je hebt niets aan het getal, zegt Wikipedia, want de meting is extreem gevoelig voor fouten.

Nog ongelukkiger ligt de zaak bij de spanwijdte, de wingspan, van vogels. Het is de afstand die onder natuurlijke omstandigheden bestaat tussen de vleugelpunten van de vogel maar juist bij een gierzwaluw varieert die nogal. In een duikvlucht trekt hij de vleugels tegen het lichaam. Afgelopen week werden opgaven tussen 38 en 48 cm gevonden.

Daarom is toch maar de lengte als maat voor de vogelgrootte gekozen. Die maat was nodig om definitief vast te stellen tot op welke afstand gierzwaluwen nog als zodanig te herkennen zijn. Eerder was onder primitieve omstandigheden een schatting van 265 meter gemaakt. Nu werden aan het eind van een gang van 32 meter op een zonverlicht raam gierzwaluw-silhouetten in aflopende grootte gehangen. At random verzamelde proefpersonen moesten zeggen wat het kleinste silhouet was waarin nog een gierzwaluw viel te zien. Pas na vijf misgrepen was iemand gevonden die überhaupt iets zag hangen. De kleinste papieren zwaluw waarvan hij de vliegrichting nog kon aangeven had een lengte van 19 mm. Daaruit is een afstand van 278 meter berekend.

Het onderzoek stond in verband met de grafieken die hierboven zijn afgedrukt. Ze zijn al tweemaal eerder gebruikt en dit jaar opnieuw bijgewerkt. De figuur toont de data waarop de gierzwaluwen in april of mei voor het eerst werden gezien boven Amsterdam en Hilversum. De AW-vogelwacht houdt het voor Amsterdam bij sinds 1973, in Hilversum en nabije omgeving verzamelt H. Nuijen de terugkeerdata sinds 1942. Hij begon als scholier naar vogels te kijken en is nooit meer gestopt.

Het zijn twee homogene reeksen: zelfde waarnemer, zelfde plaats. Ook zijn de waarnemingen onafhankelijk, want de twee waarnemers spreken elkaar niet. De overeenkomst tussen de observaties wordt steeds beter. Voor de laatste 12 jaar was de gemiddelde ‘first arrival date’ zowel in Hilversum als Amsterdam 22 april. Met een programma voor enkelvoudige lineaire regressie (www.wessa.net) kon worden aangetoond dat in de afgelopen 24 jaar, dus sinds 1990, nog steeds een geringe vervroeging van de terugkeer optreedt. Bij Nuijen is het 0,07 dag per jaar, bij AW 0,16 dag per jaar. Bezien over de hele periode na 1973 is de vervroeging opvallender, misschien zo rond 0,25 dag/jaar. Maar het eerste deel van de waarnemingen is minder betrouwbaar omdat ervaring en – vooral – inspanning (de ‘effort’) dan nog toenemen. Op den duur zijn die constant. Maar als het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit de waarnemingen van Hilversum en Amsterdam opvraagt zullen de waarnemers hun data niet voor elk jaar even overtuigend kunnen verdedigen. Je vergeet wel eens te kijken, je vergeet wel eens te noteren en soms zie je de eerste gierzwaluw 15 km buiten het vaste observatiegebied. Wat dan.

Wat het regressie-programma ook mooi liet zien (in de zogenoemde kwadratensom) is dat er meer spreiding zit in de Amsterdamse aankomstdagen dan in die van Hilversum. Nuijen kijkt de laatste jaren vanaf één vast punt, de AW-waarnemingen vinden plaats vanaf een transect van 3 kilometer lengte dat van WNW naar OZO door het centrum van Amsterdam loopt. Daarbij worden meerdere gierzwaluwkolonies gepasseerd. Ze zijn onlangs secuur in kaart gebracht door Gert de Jong Ecologisch Adviesbureau.

De vervroeging van 0,25 dag per jaar (berekend over 40 jaar) komt mooi overeen met de waarde die in het Engelse Sussex is gevonden tussen 1960 en 2002 (T.H. Sparks c.s. in de Journal of Ornithology, 2007). Maar het werk van Nuijen laat zien dat de vervroeging eigenlijk een reactie is op een verlating die na 1970 inzette. In de jaren vijftig en zestig kwamen de gierzwaluwen óók heel vroeg terug. Zijn waarnemingen lijken te worden bevestigd door de net genoemde Britse studie die voor Wharfedale (bij Leeds) over de periode 1947-2002 een verlating van 0,09 dag per jaar vaststelde. Opmerkelijk! Tel altijd tot tien voor je een trend aan klimaatverandering toeschrijft.

De zwakte van de Britse studie is dat hij steunt op meerdere waarnemers die in een groot gebied opereerden. In het vroege waarnemen van gierzwaluwen speelt toeval een grote rol, want de vogels vliegen hoog en snel en zijn soms ook weer dagen onzichtbaar. Hoe groter de groep waarnemers die uitkijkt naar de vogels hoe verder de arrival date naar voren schuift. Je ziet het in Nederland ook aan die rare race op de site waarneming.nl. Voor de trend hoeft het niet uit te maken.

Dat zou wel zo zijn als de waarnemers geleidelijk aan steeds meer hulpapparatuur gingen gebruiken of als de gierzwaluwen in de loop van de decennia almaar groter of kleiner werden. Wat zeker van invloed is op de trend is de omvang van de populatie die wordt bestudeerd. De Britse studie spreekt het vermoeden uit, in de International Journal of Biometeorology (2001) is het voor de grauwe klauwier aangetoond door Tryjanowski en Sparks. Hier zit een groot probleem want de beroemde Amsterdamse populatie gierzwaluwen is door verdwenen nestgelegenheid gedecimeerd. En niemand weet hoeveel de terugkeergrafiek daaronder geleden heeft.