Zwart jurkje, getailleerd jasje, springerig haar. Louise Fresco staat op het podium deeg te kneden en vraagt aan haar publiek wie er liever handgemaakt volkoren brood van de warme bakker eet dan wit Wonderbrood uit de fabriek. Voor zover de mensen in deze zaal natuurlijk nog brood wensen te eten. (Gelach.)
Alle vingers schieten de lucht in, want we zijn in Palm Springs, Californië, op een TED-conferentie, en daar komt toch vooral intellectuele elite op af. Men luistert hier naar vooraanstaande denkers die de ‘presentatie van hun leven’ komen geven over een onderwerp dat zij belangrijk vinden.
„Is er iemand”, vraagt Fresco, „die de voorkeur geeft aan het Wonderbrood?” Ze kijkt de zaal rond en zegt laconiek: „Oké, twee twijfelende mannenhanden.” (Gelach.)
Een dame. Serieus, bevlogen. Abstract denkend, concreet pratend. De rest van de haar toegemeten achttien minuten spreektijd gebruikt ze om – uit haar hoofd, zonder autocue – te vertellen hoe blij we moeten zijn met massaal geproduceerd goedkoop supermarktbrood: daar kunnen miljarden mensen mee gevoed worden.
Voor haar geen Sehnsucht naar een verleden waarin voedsel nog ‘echt’ en ‘authentiek’ was. Valse romantiek. In een interview met Folia, het weekblad van de Universiteit van Amsterdam, komt het gesprek op pink slime, de vleesresten op koeienbotten die met ammoniak worden losgeweekt om tot hamburgers te worden verwerkt. Dit naar aanleiding van haar boek Hamburgers in het Paradijs, uit 2012. De verslaggeefster walgt bij het idee, maar Louise Fresco niet, hoor. Die knikt goedkeurend en zegt dat het vanuit ecologisch perspectief juist goed is: anders zouden die vleesresten worden weggegooid en nu eten we ze op.
Ondertussen plukt ze aan haar spinazieburger met kikkererwten en portobello, in een alternatief hamburgertentje tegenover Artis. Want de vrouw die op 1 juli begint als bestuursvoorzitter van Wageningen Universiteit, zoals deze week bekend werd, eet sinds haar achttiende geen vlees meer. Behalve bij diners buiten de deur, om „sociale redenen”. Maar voor haar hoeft echt niet iedereen vegetariër te worden. In een interview met NRC Handelsblad zei ze in 2008: „Het is te simpel om te zeggen dat het altijd inefficiënter is om een kilo vlees te produceren dan een kilo groente of tarwe. Koeien eten in principe gras en dat groeit vaak op plaatsen waar niets anders kan groeien, zoals in Mongolië of Patagonië.”
Varkens, kippen, eenden – die zijn wel een probleem, omdat het er door de groeiende wereldbevolking steeds meer worden en ze met mensen concurreren om voedsel. Wild gevangen vis: ook problematisch. „Dat kan nauwelijks meer, en als je erbij stilstaat is het heel vreemd dat er op die manier nog vis wordt gevangen. Alsof we nog bessen en noten in het wild zouden zoeken.”
Maar ze is te praktisch om te blijven hangen in pessimisme. Oplossingen moeten er komen. En die zitten wat haar betreft in technologische vooruitgang. „Het zou mogelijk moeten zijn om vis te telen op het land, in grote bassins, en ze te voeden met wormen en insecten. Ik heb het in Zeeland al gezien. Nog interessanter zou het zijn om een deel van de voedingsstoffen die we nodig hebben bijvoorbeeld uit algen te halen. Eiwitten en omega-vetzuren in vis komen uit die algen. Je zou die omweg via vis moeten kunnen overslaan.”
Ze is een vrouw met een missie – duurzaam geproduceerd voedsel voor iedereen – en ze manifesteert zich graag: in interviews en voordrachten, op televisie (Fresco’s Paradijs), in haar boeken (non-fictie en fictie) en columns voor deze krant. Bij een congres in Göteburg, Zweden, 2012, werd haar gevraagd hoe ze dat toch deed: én hoogleraar zijn, én al die andere topfuncties bekleden (wetenschap, bedrijfsleven, cultuur), én ook nog romans schrijven, zoals De Kosmopolieten (2003) en De Utopisten (2007). Ze antwoordde: „Ik ben ervan overtuigd dat we onze ideeën alleen kunnen vormgeven in communicatie met anderen, want dan dwing je jezelf om precies te zeggen wat je bedoelt en om goed te luisteren.”
Haar toon is persoonlijk, maar zelden intiem. Een van de weinige interviews waarin ze wat meer van zichzelf laat zien stond een jaar geleden in het populair-wetenschappelijke maandblad Eos. Daaruit leren we dat haar vader filosoof was en een gigantische bibliotheek had. Als kind raakte ze gefascineerd door de fotoboeken over andere delen van de wereld: Afrika, het Amazonegebied, de Kalahari, de Gobiwoestijn. Ze werd in 1952 geboren in Meppel, maar ze groeide op in Brussel – haar vader was daar hoogleraar. Ze had een (later afdoende behandelde) nierafwijking, waardoor ze vaak in bed lag: fantaseren over de verhalen die ze gelezen had, over de opera’s waar haar ouders mee naartoe hadden genomen. Ze speelde zo mooi dwarsfluit dat ze naar het conservatorium had gekund. Haar ouders dachten aan een taal, of kunstgeschiedenis.
Zelf dacht ze aan iets Albert Schweitzer-achtigs: theoloog, filosoof, musicus en arts ineen. Maar het werd tropische landbouwkunde in Wageningen. In de eerste uitzending van Fresco’s Paradijs laat ze foto’s zien van hongerende kinderen in Biafra, eind jaren zestig in Paris Match. Daar was het mee begonnen. Op school – de Europese School in Brussel – kreeg ze het voor elkaar dat alle kinderen op een dag met alleen droge rijst lunchten. Konden ze ook eens ervaren hoe dat was.
Ze is haar hele leven al op reis. Na haar studie: veldwerk in Papoea-Nieuw-Guinea en Congo. Na haar promotie (cum laude) in 1986 : Spanje, West-Afrika, Latijns-Amerika. Tegelijkertijd was ze hoogleraar in Wageningen. Van 1990 tot 1997 werkte ze bij de VN-landbouworganisatie FAO in Rome. Van 2000 tot 2006 was ze, weer in Rome, adjunct-directeur-generaal van de FAO. Ze spreekt vloeiend Italiaans en Spaans, naast Frans en Duits en Engels. Met alles wat ze heeft gedaan en doet, is moeiteloos deze krantenpagina te vullen.
En nu wordt ze dus bestuursvoorzitter in Wageningen. Sinds 2006 was ze universiteitshoogleraar in Amsterdam, met als aandachtsgebied ‘de grondslagen van duurzame ontwikkeling in internationaal perspectief’.
Lieve Joris, al dertig jaar schrijver van reisverhalen, leerde Fresco kennen voordat ze in 1984 naar Congo zou gaan. „Iemand zei tegen me dat ik haar moest ontmoeten”, zegt ze. „Louise woonde op de Brouwersgracht – ik heb haar nog menigmaal zien verhuizen – en sindsdien zijn we elkaar blijven zien. Met grote tussenpozen, maar het is altijd meteen vertrouwd. Door al dat reizen verschuift haar centrum voortdurend, nog meer dan bij mij. Een jaar of twee geleden zou ik bij haar gaan eten – plotseling overleed haar vader. Ik dacht dat ze wel zou afzeggen. Nee, nee, zei ze, kom maar. Ze was heel verdrietig, maar ze maakte wel lekker eten klaar en ze vertelde over het boek dat ze aan het afmaken was. Ik dacht: ze staat er alleen voor. Zij kan dat, ze is autonoom en dapper, maar niemand die haar opving. Wat zeg ik? Zij ving mij op. Ik zou naar China gaan om te schrijven, ik logeerde bij iemand in een huis zonder verwarming, en ze gaf me dikke handschoenen zonder vingertoppen mee: die kon ik daar dan aantrekken.”