Amerikaanse presidenten lezen graag boeken over Amerikaanse presidenten. George W. Bush, die ondanks zijn imago van oppervlakkigheid een groot lezer is, las in de acht jaar van zijn presidentschap veertien biografieën over Abraham Lincoln. Dat althans beweert The New York Times -journalist Peter Baker in zijn boek Days of Fire; Bush and Cheney in the White House.
Zelfs voor een groot lezer, en zelfs voor iemand met speciale belangstelling voor bewoners van het Witte Huis, lijkt me dat vrij veel. Maar het zou waar kunnen zijn. Presidenten moeten hun inspiratie, en troost, tenslotte érgens vandaan halen.
En bovendien, zoals Baker opmerkt, ‘het vergt een nogal ambitieuze instelling om president te willen worden. Hoeveel mensen kijken in de spiegel en komen tot de conclusie dat niemand beter in staat is om een land van 300 miljoen mensen te leiden dan zijzelf?’ Eenmaal in het Witte Huis terechtgekomen, verdiept een president zich dan al snel in zijn ruim veertig voorgangers en hoe zij de problemen van hún tijd oplosten.
De omschrijving ‘nogal ambitieus’ is natuurlijk een understatement. Je kan ook zeggen: wie serieus meent dat hij geknipt is voor deze baan moet wel lijden aan een gevaarlijke vorm van zelfoverschatting.
George W. Bush wist waaraan hij begon. Toen zijn vader eerst vicepresident en later president was, kon hij van nabij zien wat het ambt behelst en welke eisen het aan een mens stelt. Het ontmoedigde hem niet. Zijn bestuurlijke ervaring was beperkt – hij was manager van de honkbalclub geweest en gouverneur van Texas – maar zijn prestatiedrang was groot. Hij wilde laten zien dat hij niet onder deed voor senior. En hij wilde ook goedmaken wat was misgegaan bij zijn vader, die niet herkozen werd.
Mountainbiken
Het liep, zoals bekend, uit op een drama – daar hebben al die Lincoln-biografieën hem niet voor kunnen behoeden. Toen Bush na acht jaar het Witte Huis verliet waren niet alleen Democraten maar ook Republikeinen opgelucht, om van de rest van de wereld nog maar te zwijgen. Golfen, schilderen, lezen, mountainbiken en het bezoeken van veteranen is sindsdien zijn dagbesteding.
Bush kende zijn beperkingen, met name zijn onervarenheid, toen hij aan zijn presidentschap begon. Daarom koos hij als vicepresident en vertrouweling de oude rot Dick Cheney, slechts vijf jaar ouder dan hijzelf maar gepokt en gemazeld in Washington en, als oud-minister van Defensie, ook in de internationale politiek.
De bijzondere relatie tussen deze twee zeer verschillende mannen, de aanvankelijk onzekere Bush en zijn dominante vicepresident, is de rode draad waarlangs Baker in Days of Fire de veelbewogen regeerperiode van Bush navertelt. Vaak is Cheney voorgesteld als een duistere macht achter de troon, die een niet erg intelligente en aarzelende president aan een touwtje had. Baker probeert dat beeld te corrigeren. Maar hij slaagt daar slechts ten dele in.
Bush was nooit de marionet van zijn vicepresident, dat laat Baker in zijn dubbelportret overtuigend zien. Uiteindelijk was het de president die de beslissingen nam, en die vielen lang niet uit zoals Cheney had bepleit.
Maar de invloed die Cheney had, vooral in de eerste ambtsperiode, was voor een vicepresident ongekend groot. Cheney was degene die meteen, en al ruim vóór 9/11, met kracht pleitte voor het hard aanpakken van de Iraakse leider Saddam Hussein. Het was Cheney die in de chaos van 9/11 het hoofd koel hield en doortastend optrad. En Cheney overtuigde de president ervan om in de ‘oorlog tegen terreur’ alle terughoudendheid te laten varen. Naar andere adviseurs, zoals minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell, luisterde Bush veel minder.
Pas in zijn tweede termijn was Bush zelfverzekerd genoeg om Cheney niet steeds om raad te vragen. Maar Bush bleef het moeilijk vinden zijn vicepresident tegen te spreken. Zelfs als hij eens kwaad was op Cheney, bijvoorbeeld omdat die in het openbaar zei dat de regering niet hard genoeg aankoerste op oorlog met Irak, dan nog ging Bush de confrontatie niet aan. Hij liet het liever aan zijn Veiligheidsadviseur Condoleezza Rice over om de vicepresident terecht te wijzen.
Doorgaans prees Bush zijn plaatsvervanger uitbundig. Ooit noemde hij hem zelfs ‘de beste vicepresident in de Amerikaanse geschiedenis’ – al voegde hij daar fijntjes aan toe dat zijn moeder het daar waarschijnlijk niet mee eens zou zijn.
Tegelijk ergerde Bush zich aan het hardnekkige beeld in de media dat Cheney de lakens uitdeelde. Soms kon hij het niet laten tegenover journalisten te benadrukken wie de baas was: ‘I am the decider’. De beste manier om te laten zien dat hij niet van Cheney afhankelijk was, besefte hij, zou zijn om voor zijn tweede termijn een andere vicepresident te kiezen. Drie keer had Cheney zélf aangeboden voor de herverkiezingscampagne van 2004 plaats te maken voor een ander. Bush overwoog kort de impopulaire Cheney in te ruilen voor senator Bill Frist uit Tennessee. Maar Cheney was te belangrijk in de dagelijkse gang van zaken in de regering, Bush kon hem uiteindelijk niet missen.
Instinctief
Hoe interessant de wisselwerking tussen Bush en Cheney ook is, Baker heeft er niet genoeg nieuws over te vertellen om er een heel boek van achthonderd pagina’s mee te vullen. Die ruimte heeft hij wel nodig om de complete acht Bush-jaren, inclusief alle affaires, oorlogen en natuurrampen, bijna van-dag-tot-dag de revue te laten passeren. Hij baseert zich op gesprekken met 275 betrokkenen en de memoires die de meeste hoofdrolspelers inmiddels gepubliceerd hebben. Het levert een goed overzicht op van acht boeiende jaren. Maar Baker verliest zich in het navertellen van kwesties waarvan de gemiddelde krantenlezer zich de belangrijkste nog wel herinnert.
Fascinerend blijft de onverantwoordelijke manier waarop Bush en zijn team eerst aanstuurden op de invasie van Irak – doof voor alle tegenargumenten, blind voor alle risico’s – om vervolgens het land in diepe chaos te stortten. Daarover is al veel geschreven, maar de gedetailleerdheid van Baker is hier bijzonder functioneel.
Verbijsterend is bijvoorbeeld de luchthartige manier waarop Bush Paul ‘Jerry’ Bremer III uitkiest om het tijdelijk bestuur van Irak te gaan leiden. De man had geen kennis van de regio, maar hij maakte op Bush instinctief de indruk een man van aanpakken te zijn. Hij kreeg zo alle ruimte om rampzalige fouten te maken die de toestand in Irak verder verslechterden.
Baker vertelt dit allemaal, maar hij staat er onvoldoende bij stil, want de volgende episode wacht alweer. Het boek had aan kracht gewonnen wanneer Baker had laten zien wat het Bush-Cheney-beleid heeft aangericht in de VS en de wereld.
De rechterhand van Colin Powell zegt in het boek dat diplomatie onder de regering-Bush neerkwam op: ‘Alright, you fuckers, do what we say’. Een treffende observatie van binnenuit, maar hoe Bush ertoe gekomen is om in zijn tweede termijn voor een andere houding te kiezen blijft helaas onderbelicht.
Of Obama en latere presidenten veel van Bush en Cheney kunnen leren valt te betwijfelen. Maar mochten ze toch nieuwsgierig zijn, bijvoorbeeld naar de vraag: Hoe om te gaan met blunders en andere tegenslagen, dan is te hopen dat er nog een biografie komt die dieper graaft.