Slechts drie romans publiceerde de Catalaanse schrijver Josep Maria de Sagarra (1894-1961) , en met de vertaling van Paulina Buxareu zijn ze nu alle in het Nederlands beschikbaar. In omgekeerde volgorde weliswaar, want met Paulina Buxareu debuteerde Sagarra in 1919 als romanschrijver. Die omkering is terecht. Sagarra’s debuut kan niet in de schaduw staan van de exuberante oefening in woordsensualiteit van de tien jaar later verschenen roman Knoflook en pekel. Laat staan in die van zijn meesterwerk Privéleven van opnieuw drie jaar later, waarin de zintuiglijkheid net zo ranzig geworden is als de hogere Barcelonese bourgeoisie wier ondergang erin beschreven wordt.
De titelheldin van Sagarra’s debuutroman is een burgerjuffrouw in de, naar de zeden van die tijd, gevorderde leeftijd van begin veertig, die de huwelijksboot gemist heeft. Ter compensatie werpt zij zich op als liefdevolle tante voor haar neefjes, ongevraagd huwelijksmakelaarster voor vrijgezellen in haar omgeving en – dat hoort er nu eenmaal bij – fijngevoelig kenner van de vrouwelijke ziel. Eén vrouwenziel blijkt zij echter niet te hebben doorzien: die van zichzelf. Niet alleen omdat haar weldoenerschap soms ontsierd wordt door een onvoldane bitsigheid. Maar vooral omdat de man die zij aan een vriendin tracht te koppelen uiteindelijk haar eigen grote liefde wordt. Onwaarschijnlijk is dat wel. De tekenleraar in kwestie is weinig minder dan een schlemiel, die bij zijn door haar geregisseerde huwelijksaanzoek niet alleen zichzelf maar ook zijn koppelaarster voor schut zet. Gaandeweg raakt zij echter vertederd door zijn onhandigheid en lobbes-achtige goedheid. Hoofdschuddend ziet de Barcelonese burgerij de twee in het huwelijk treden en zowaar gelukkig worden – een geschiedenis waaraan, zoals Sagarra in zijn voorlaatste zin zegt, eigenlijk kop noch staart zit.
De auteur moet zich achteraf hebben afgevraagd waarom hij in 1919 was ingegaan op het verzoek een roman te schrijven in de stijl die in de toenmalige Catalaanse literatuur als vernieuwend gold: een klassiek gestructureerde grotestadsroman ‘met archetypische personages zonder excentrieke drijfveren en diepe gronden, die in dienst stonden van het verhaal in plaats van andersom’, zoals vertaler Frans Oosterholt in zijn nawoord schrijft.
Sagarra slaagde daarin maar half. Naar het eind toe krijgt het verhaal een zoetelijkheid die je in de twintigste eeuw niet meer zou verwachten. Toch laat de auteur af en toe zien tot welke scherpte hij later in staat zal zijn. ‘We zitten in de tuin van de Buxareus,’ zo zet hij vol welbehagen een hoofdstuk in. ‘Er schijnt een zonnetje’. Dan wordt er aan de deur gebeld ‘en enige seconden later komt de ex-tekenleraar de spijsvertering verstoren.’
Gaandeweg wisselt Sagarra deze ironie echter in voor het kolderieke, om tenslotte in het gezapige te eindigen. Na zijn debuutroman zal hij zich tien jaar lang uitsluitend bezig houden met poëzie en toneelwerk (naast de journalistiek zijn eigenlijke stiel) en ook na zijn twee geslaagde romans van rond 1930 zal hij daartoe opnieuw terugkeren. Paulina Buxareu heeft hij dan al verloochend. Het is alsof hij in 1919 de sprong van de 19de naar de 20ste eeuw nog niet werkelijk wist te maken, en zich daarvan toen al – ‘zonder kop of staart’ – heimelijk bewust was.
Ger Groot