‘Vreemd: ik ben er geboren en opgegroeid, maar ik heb me er nooit thuis gevoeld.” Aldus Gerard Reve over Amsterdam in 1971. Op 14 december 1923 zag hij er het levenslicht, in de Staatsliedenbuurt. In veel van zijn publicaties vervult de „grote stad A.” een belangrijke rol. Hier vond hij inspiratie om te schrijven, hoererij, het besef „dat God eenzaam is” enzovoort – maar ook een gestaag groeiend gevoel van onbehagen.
Gaandeweg uitte hij een flinke afkeer van de stad, die zich op haar beurt evenmin onbetuigd liet. In 1986 plaatste de gemeente Reve op de zwarte lijst wegens zijn houding jegens apartheid. Zelf sloeg de auteur in steeds krassere bewoordingen terug. In 1998: „Op die stad zou een atoombom gegooid moeten worden.”
De persoonskaart uit het bevolkingsregister beslaat negen adressen waar Reve in Amsterdam woonde. Daar is Van Hallstraat 25 niet eens bij: het bovenhuis waar in 1923 zijn wieg stond. Al snel verhuisde het gezin naar Betondorp Watergraafsmeer. Gerardje, zoals hij genoemd werd, bezocht er de lagere school. Hij werd gepest en had weinig vriendjes. „Ik was eigenlijk een erg ongelukkig kind”, schrijft hij in Bezorgde Ouders. Op zijn twaalfde ging hij naar het Vossius Gymnasium. „De ergste tijd uit mijn leven”, zo blikte hij in 1976 terug. Kort voor zijn vijftiende verjaardag verhuisde hij naar de Pijp: Jozef Israëlskade 116 éénhoog, alwaar zich de vertelling afspeelt van zijn winterverhaal uit 1947, De Avonden. Op zijn slaapkamer schreef de jongvolwassene weemoedige teksten, zoals in een gedicht uit 1940: Ik voel mij hopeloos verlaten, / En in de schemerige straten / Schommelt de sneeuw omlaag.
De oorlog brak uit en Reve maakte het gymnasium niet af. Zijn vader in 1967 tegen Ischa Meijer: „Tja, Gerard wilde niet op school. Een goed hoofd, dat wel. Maar hij had geen zin, hè. Toen heb ik hem op de Grafische School gedaan. Daar werd-ie gepest. Hij gebruikte woorden als niet-te-gen-staan-de en zo.” Toch haalde hij in 1943 zijn eindexamen. In de hongerwinter raakte hij betrokken bij overvallen op vermeende zwarthandelaren. En bij verzetskrant Het Parool leerde hij de tien jaar oudere Simon Carmiggelt kennen, die zijn leermeester werd na de bevrijding.
Het dagblad was gevestigd aan de Nieuwezijds Voorburgwal. In de lunchpauze ging Reve geregeld de Bijenkorf in. Onder de verbasterde naam Het Wespennest speelt dit warenhuis een rol in De Avonden, waaraan de schrijver in zijn vrije uren werkte en dat als zijn debuutroman een enorm succes werd. Met zo’n zestig drukken en een succesvolle verfilming en toneelbewerking is het het meest bekende werk van Reve. Omdat het verhaal zich volledig in Amsterdam afspeelt noemde historicus Richter Roegholt het „een door en door Amsterdams boek”.
Kort na de publicatie verruilde Reve het ouderlijk huis voor een kleine etage in het Suikerhofje, Prinsengracht 395. Nu woonde hij midden in de stad. Een jaar later, op 9 december 1948, de dag van zijn huwelijk met de Amsterdamse dichteres Hanny Michaelis, trok hij naar Achtergracht 7.
Enkele maanden later verhuisde het kersverse echtpaar naar Galerij 14, waar nu het Frederiksplein ligt. Tot zijn scheiding in 1956 was dit zijn officiële verblijfplaats. Maar hele periodes bracht Reve door in Engeland. Hij wilde als onafhankelijk auteur zijn brood verdienen en dacht dat hij meer kans op succes zou hebben door in het Engels te schrijven. Toen dat niet lukte bekeerde hij zich in 1957 weer tot het Nederlands en reisde terug naar Amsterdam, in zijn woorden toen nog „een stad des vredes”. Aan Hanny: „Ik geloof niet dat enige hemel en andere soort wolken mij beter zouden kunnen inspireren.”
Na de aanvaarding van zijn gevoelens voor mannen betrok Reve nu een kamer in de Johannes Vermeerstraat 51. Hij was toen al enige jaren samen met zijn eerste Grote Liefde, Wim Schuhmacher – „een vrouw met een kraantje”.
In Moeder en Zoon geeft Reve een vernietigende beschrijving van zijn volgende adres, Oudezijds Achterburgwal 55: „Het was een krot, totaal vernield, uitgewoond en leeggesloopt toen het, na jaren van kruipen, smeken, kronkelen en zich voor de socialistische loketten vernederen, mij als woonruimte was toegewezen, en elke poging tot verbetering door herstel of verbouwing (…) was weggegooid geld en nutteloze moeite.”
Homoscene
Vermoedelijk in deze tijd kwam Reve in aanraking met het oertrefpunt van de leerscene in Amsterdam: een hotel in de Heintje Hoekssteeg, van de latere uitbaters van homobar Argos. En ook kwam Reve over de vloer bij de legendarische Bet van Beeren, van het nog altijd bestaande café ’t Mandje op de Zeedijk. Verder bezocht hij het COC in de Korte Leidsedwarsstraat 49, zo weten we van acteur Willem Nijholt die hem daar ontmoette.
In 1963 was Reve de eerste bekende Nederlander die het aandurfde op het nieuwe publieksmedium televisie zijn homoseksualiteit te erkennen. Hij had opzien gebaard met Op Weg Naar Het Einde waarin hij fel van leer trok tegen de gevestigde weerstand: „De ergste menselijke zonde is de bereidheid zich in een hoek te laten trappen. Ik wil niet in een hoek of verborgen kelder leven.” Reve woont dan inmiddels op een volgende Amsterdamse etage: Eerste Rozendwarsstraat 9.
Dit zijn ook de jaren van zijn oriëntatie op het katholicisme. Hij bezocht de nachtmis in de Mozes en Aäronkerk, of de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder. Als hij zich in 1966 in een kapel aan de Rustenburgerstraat laat dopen, woont hij alweer in het volgende appartement. Door een brand hadden Reve en zijn nieuwe geliefde Willem van Albada halsoverkop het centrum moeten verlaten. Ze kregen vervangende woonruimte aangeboden: Dubbelmondehof 2. Aan een goede vriendin schreef Reve: „We zijn erg tevreden met het nieuwe huis in Osdorp: stilte, ruimte, bomen & groen, uitzicht, en niet opnieuw duizenden guldens aan verbouwing etc.”
Maar al spoedig vindt hij de woning „wel erg ver afgelegen”. Ongetwijfeld speelde mee dat hij in 1964 een huisje op het platteland van Friesland had verworven, in Greonterp. Ook daar blijft Amsterdam in zijn gedachten, bijvoorbeeld in de Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’. Hij verhaalt hierin hoe hij een week nadat hij de Meedogenloze Jongen op de Dam had waargenomen, hem aan het werk had gezien bij het Waterlooplein. De Dam, waarvan het monument hem met walging vervulde: „Het is een perfekte uitdrukking van het gebrek aan nationale cultuur: het is geen zwaard, geen lul, geen zuil en geen kruis: het mag niks zijn, want dan zou een of andere groep van humanisten of marxisten of negers of Joden of pedofielen er tegen kunnen zijn.”
Artis
Via woningruil kon Reve in januari 1968 weer naar het centrum van de stad: Plantage Kerklaan 43, schuin tegenover de ingang van Artis. Reve genoot van de dierentuin, waar hij een abonnement op had. Overigens niet alleen om de dieren te bekijken: „Ik heb vandaag in de Zoologische Tuin gewandeld, & jonge Vogeloppassers geil beloerd”. Aan zijn ‘lijfarts’ op de Wallen Jan Groothuyse schreef hij kort na zijn verhuizing: „Mogelijk blijf ik na vandaag nog een paar dagen in Amsterdam, en vertoef ik vele uren in de diergaarde, die, zoals je weet, veel rust en troost schenkt.”
De twee jaren dat Reve zijn woning in Friesland afwisselde met zijn verdieping in de Plantagebuurt was zijn laatste periode in Amsterdam. In de roman Bezorgde Ouders (1988) kijkt hij terug op deze voor hem cruciale tijd. Er gebeurde dermate veel dat de rest van zijn leven er bepalend door beïnvloed is. Natuurlijk, hij had na het briljante De Avonden met Op Weg Naar Het Einde (1963) en Nader tot U (1966) al een onaantastbare plaats verworven in de Nederlandse literatuur. Bovendien baarde hij in 1967 opzien met een rechtszaak wegens vermeende godslastering waarbij hij met succes zijn eigen verdediging voerde, het zogenaamde Ezelproces. Maar in 1969 kwam er ook nog eens formele erkenning van staatswege: de prestigieuze PC Hooftprijs. De zorgvuldig geregisseerde kus die hij bij de uitreiking gaf aan minister Marga Klompé haalde alle kranten. Een feestelijke huldiging die de VPRO-tv vervolgens verzorgde vanuit de Vondelkerk pakte niet minder spraakmakend uit. Omdat Reve aan het eind hand in hand met zijn vriend door het middenpad de kerk uitliep dachten veel kijkers dat zij getrouwd waren.
Uitgever Geert van Oorschot had een vakantiehuis in Zuid-Frankrijk, waar Reve enkele malen te gast was. Dezelfde maand van de toekenning van de literaire prijs, 8.000 gulden, kocht hij niet ver van hem „een halve berg, een bron, & een bos”. In het nabijgelegen dorp Le Poet-Laval kocht hij later nog een flink woonhuis. In de bergen bij Vesc was hij toen al volop aan het bouwen aan zijn Geheime Landgoed.
Begin jaren zeventig vestigde Gerard Reve zich in het Limburgse Weert, waar hij introk bij ‘halfbroer’ Guus van Bladel. Van daaruit zette hij de uiteindelijke stap naar Frankrijk. Het appartement aan de Plantage Kerklaan was in het voorjaar van 1970 verlaten. Journalist Antoine Bodar (die naar eigen zeggen „alleen vriendschappelijk” in contact stond met Reve) werd de nieuwe huurder.
Op 9 april 1970 liet Reve zich uitschrijven bij de burgerlijke stand. Voor hem was wonen in Amsterdam een gruwel geworden. Hij zou de stad voorgoed de rug toekeren: „veel te laat weliswaar maar beter laat dan nooit. Het is een lugubere feesttent waarop een vloek schijnt te rusten, want welke gave of welk talent men ook moge hebben: wie daar blijft zitten zal nooit iets bereiken, waarom dat zo is dat weet ik niet.”
Toch bleef Reve zijn geboortestad nog vele malen bezoeken. Zijn oude vader en stiefmoeder woonden er nog aan de Jozef Israëlskade, maar ook zijn ‘vroegere huisvrouw’ Hanny bleef hij trouw bezoeken. Met Simon Carmiggelt had hij een maandelijkse vaste ontmoeting in Amsterdam: „Wij wilden dan enkele uren, maar niet langer, blijven”. Graag zag hij dat Carmiggelt langsging in zijn favoriete stadskerk in de Kalverstraat, De Papegaai, om kaarsen voor hem te branden: „Trek je van de officiële prijs niets aan. Brand 4 kaarsen (ad 30 cent) maar doe niet meer dan één gulden in de gleuf. Dan moet de paus maar een half jaar wachten met zijn auto inruilen.”
Gedoemde stad
Al dook hij er nog geregeld geliefden op, de stad zelf kon niet meer op genade rekenen. Zoals hij medio 1971 schreef: „Amsterdam nu, in die laaiende zomer en met die ‘hippe’ troep van voortschuifelende, inerte imbecielen, dat is voor geen mens vol te houden.” Aan Carmiggelt: „Ik wilde onderzoeken wat er veranderd was: de stad, het menselijk leven, de ‘jongeren’, het reizen, of ik.” Zijn conclusie was toch wel eerlijk, namelijk dat hij zelf veranderd was: „Het lawaai is niet noemenswaard hinderlijker geworden, maar toen kon het me niets schelen.” Alleen aan de overkant van het IJ, in de tuin van het aloude horeca-etablissement Het Tolhuis, heerste nog rust.
In augustus ’71 bekent hij Carmiggelt: „Ik voel me erg opgejaagd en bedreigd, altijd. In werkelijkheid ben ik ook opgejaagd geworden, in Amsterdam, van het ene krot naar het andere. Tienduizenden guldens en nooit eindigende overlast heeft het me gekost. Tenslotte eerde de Gemeente Amsterdam mij achtereenvolgens met twee prijzen, één van f 2.500,- en één van f 4.000,-, waarover ik, zo heette het, ‘geen belasting verschuldigd’ zou zijn. Maar ik moest er wel degelijk belasting over betalen, voordat ik samen met mijn adviseur M. de zaak voor de belastingkamers van respektievelijk rechtbank en gerechtshof had uitgevochten en gewonnen. Ik haat Amsterdam. (…) Amsterdam is een gedoemde stad. Ziedaar. Ik moest het even kwijt.”
De jarenlange vriendschap met Carmiggelt kwam begin jaren tachtig bruusk tot een einde. Reve gaf een verdacht makende uitleg aan een interview van zijn oude mentor: „Het is mede aan Simon Carmiggelt te danken, dat oude mensen met hun hond na het donker niet meer de deur uit kunnen in Amsterdam.” Toen de breuk onherstelbaar bleek verkocht Carmiggelt zijn Reve-brieven. Van de opbrengst liet hij een beeld van Wim Kan en Corry Vonk maken op het Leidseplein.
Racisme
In 1986 gaf het gemeentebestuur van Amsterdam te kennen streng de hand te willen houden aan het boycotten van personen die voorkwamen op de zwarte lijst van de Verenigde Naties vanwege hun bijval voor de apartheid in Zuid-Afrika. Reve was daar in 1984 geweest en dermate enthousiast geworden dat hij er wel wilde wonen. Dat Reve nu op de zwarte lijst stond ontlokte hem de reactie: „Ik ben blank, hoe kan ík op een zwarte lijst staan?” Terugblikkend in 1998: „Ik mocht van de gemeente Amsterdam niet meer optreden in openbare gebouwen. Die boycot is nooit opgeheven. Toen ging de film De Avonden in première, en moest ik praten met die enge burgemeester, met die spuuglippen, hoe heet ’ie, Van Thijn. Ik had hem dood willen slaan.” Later zou Van Thijn het boek Bezorgde Ouders „fascistisch” noemen.
Over zijn vermeende racisme is veel geschreven. Regelmatig heeft hij zich negatief uitgelaten over de snel veranderende bevolkingssamenstelling in Amsterdam. „Naar mijn mening en overtuiging was Gerard geen racist”, merkte boezemvriend Wim Bergmans op in diens rede bij de uitvaart in 2006. „Wel heeft hij zich van misplaatste grappen bediend. Ik denk dat zijn maatschappelijk isolement debet was aan een volstrekt verkeerde inschatting van wat zijn woorden teweeg zouden brengen.” Een andere vriend, Rijkjan Sikkel, herinnert zich: „Bijna iedereen luisterde altijd naar Gerard, was het in alles met hem eens. Een ongezonde en eenzame situatie, die hij zelf in stand hield.”
Overwoekerd
Ook in Frankrijk op de berg, of beneden in het dorp, hield Reve het op den duur niet vol. Nadat hij in 1993 naar Vlaanderen was getogen verkocht Reve zijn huis in Le Poet-Laval. In Het Boek Van Violet En Dood (1996) rekende hij nog één keer af: “Hoe vaker ik er over had nagedacht, hoe meer ik begon in te zien dat de Fransen een soort Amsterdammers waren met dezelfde mensenliefde mits die niks kostte; met dezelfde grofheid en slechte smaak; dezelfde hebzucht; dezelfde haat jegens alles wat edel en kwetsbaar was; dezelfde vernielzucht en dezelfde geveinsde verontwaardiging over vermeend onrecht, compleet met de preutsheid van de pooier. Ja hoor, het waren allemaal echte Amsterdammers; alleen de tulpen en het draaiorgel ontbraken. Eigenlijk was ik dus voor niets twaalfhonderd kilometer naar het zuiden gevlucht.”
Toch, de robuuste bunker op de top bij Vesc hield hij aan. Vermoedelijk was hij er in 1999 voor het laatst. Daarna bleef het Geheime Landgoed leeg en raakte in verval. De ooit door Reve zelf gemetselde Mariagrot is overwoekerd door braamstruiken, planten groeien via gaten in de muur naar binnen. Hoewel de kronkelweg naar boven inmiddels is geasfalteerd blijft de plek nog altijd moeilijk vindbaar. Maar eenmaal boven is het uitzicht adembenemend. Evenals de herinnering aan de schrijver die hier zwoegde om te kunnen zijn wie hij was.
Amsterdam mag zich gelukkig weten dat de door frustraties ingegeven wens van Reve niet is verhoord. Dit zeer tot zijn spijt, blijkens de aanbeveling die hij deed in een weinig bekend, titelloos gedicht dat volgens kenners alleen maar op Amsterdam kan slaan: Wij smeken U: / Lam, Lam, o Lam, met al Uw bloed, / toe doe het eens een keer, / en gooi die bom: als U het nu niet doet, / dan doet U het niet meer.
Zaterdag 14 december spreekt Huub Mous over zijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering (15.00 uur, OBA, Oosterdokskade). Aansluitend opening van de expositie Reve en de Dood.