Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Beeldende kunst

‘Rembrandts til je op bij hun neus’

Vanaf vandaag hangen zijn schilderijen in het Rijksmuseum naast die van Rembrandt, die hij erg bewondert. Een enorme eer, zegt Frank Auerbach (82). Met Lucian Freud en Francis Bacon is hij een van de grote drie naoorlogse Britse schilders.

Frank Auerbach, Head of E.O.W. II, 1964. Olieverf op paneel, 35×28 cm
Frank Auerbach, Head of E.O.W. II, 1964. Olieverf op paneel, 35×28 cm

Hij zit onopvallend in een hoekje van een rumoerig tapasrestaurant in Camden Town. Een oudere heer met melancholieke ogen en grijs haar dat wild om zijn hoofd danst. Hij komt hier iedere week eten met zijn vrouw, vertelt hij met een deftig Brits accent waar in de verte een Duitse tongval doorheen schemert. De obers begroeten hem enthousiast. Ze weten dat hij een kunstenaar is die hier in de buurt zijn atelier heeft. Maar dat Frank Auerbach (Berlijn, 1931) tot de beste naoorlogse schilders van Engeland gerekend wordt en dat zijn werken voor miljoenen worden verkocht, weten ze niet. En dat laat de oude kunstenaar graag zo. Hij houdt niet van reuring. Dat leidt alleen maar af.

Vandaag opent in het Rijksmuseum de tentoonstelling Ruwe werkelijkheid, waar zes van Auerbachs vroege schilderijen gecombineerd worden met werk van zijn grote held Rembrandt. Auerbach is daarmee de eerste nog levende schilder die in de Eregalerij van het Rijksmuseum in dialoog mag gaan met de oude meesters. Zijn portretten, zo dik in de verf dat ze nauwelijks te tillen zijn, hangen nu in een kabinet tegenover Rembrandts Joodse bruidje en de Staalmeesters. Een enorme eer, vindt Auerbach. „Krankzinnig om in dat gezelschap te mogen verkeren.” Toch is hij niet van plan naar Amsterdam te komen om het resultaat te zien. „Het zou me alleen maar zenuwachtig maken.”

Frank Auerbach houdt niet van verplichtingen. Die halen hem uit zijn dagelijkse routine. Interviews geeft hij daarom zelden. Maar ach, hij moet toch eten, en dus mag ik op deze donderdagavond bij hem aan zijn vaste tafeltje aanschuiven. Hij raadt me de zeebaars aan en als dessert amandelcake. „Die neemt mijn vrouw ook altijd.” Auerbach is een man van gewoontes. Sinds 1954 werkt hij in hetzelfde atelier in de Londense wijk Camden Town, zeven dagen per week, het liefst ook ’s avonds. Nooit neemt hij een vrije dag, ook niet met Kerstmis. Zijn modellen zijn al decennia lang dezelfde personen – zijn vrouw Julia, zijn zoon Jake en een drietal vrienden – die ieder op een vaste dag in de week komen poseren.

De vroege ochtenden brengt hij vaak buiten in de buurt van zijn atelier door. Dan maakt hij tekeningen, die hij later op de dag uitwerkt tot schilderijen. Wie door de straten van Camden Town wandelt, herkent overal titels van zijn schilderijen. Zoals Mornington Crescent, Camden Theatre en Euston Street – stadsbeelden die hij met ruwe verfstreken, laag over korstige laag, op het doek heeft gesmeerd. Op Primrose Hill, de heuvel in Noord-Londen waar hij de drie landschappen schilderde die nu in het Rijksmuseum hangen, komt hij niet meer. Het park ligt op 25 minuten wandelen van zijn atelier, maar dat is te ver sinds hij vorig jaar een heupoperatie onderging. Zijn wereld is nu beperkt tot „twee stappen van de voordeur vandaan”. Vormt dat een probleem? „Welnee”, zegt Auerbach. „Cézanne had toch ook genoeg aan één berg?”

Hij is heus wel eens op reis geweest, heel vroeger, vertelt Auerbach. In Milaan zag hij DaVinci’s Laatste Avondmaal, in Padua bezocht hij Giotto’s kapel. „En samen met schilder Leon Kossoff ben ik drie dagen naar Amsterdam gereisd, veertig jaar geleden. We sliepen in het Schiller Hotel aan het Rembrandtplein, stonden ’s ochtends heel vroeg op en namen de trein naar Den Haag, Rotterdam of Haarlem om daar de musea te bekijken. En ’s avonds aten we Indonesisch.” Maar nu reist de 82-jarige niet meer. „Ik wil de korte tijd die mij nog rest aan mijn werk besteden.”

Rembrandts geheim

„Je hoeft niet ver te reizen om inspiratie te vinden”, zegt hij. „Rembrandt is ook nooit naar Italië geweest, zoals in die tijd voor schilders gebruikelijk was. Toen hij in 1656 failliet ging, werd er een inventaris van zijn bezittingen opgesteld. Daaruit bleek dat hij veel kunstwerken bezat, waaronder prenten van Mantegna, Rafael en Titiaan. Mijn kennis van de kunstgeschiedenis heb ik grotendeels uit boeken opgedaan. Ik had in de jaren vijftig nog nooit een tentoonstelling van Amerikaanse kunst gezien, maar ik wist precies wat er in New York speelde. De werken van Willem de Kooning kende ik van kleine zwart-witreproducties uit tijdschriften. Pas veel later, in de jaren zestig, zag ik op een expositie in Londen welke kleuren hij gebruikt had.”

Ook Rembrandt ontdekte hij via plaatjes in een boek. „Ik herinner me dat er vlak na de oorlog bij Phaidon een boek over Rembrandt verscheen. Daarin stond dat Rembrandt zijn portretten zo dik in de verf zette dat je ze aan hun neus kon oprapen. Dat weet ik nu nog steeds, zo’n indruk heeft dat op mij gemaakt. Er waren nauwelijks kunstboeken in die tijd, maar op je zeventiende ben je hongerig naar informatie. Dus als je er eentje had, ook al stond die vol slechte reproducties in zwart-wit, dan koesterde je die als een schat.

„Een paar jaar later, toen de National Gallery weer open was, zag ik Rembrandts schilderijen voor het eerst in het echt. Ik heb veel tijd in het museum doorgebracht om zijn werken te schetsen. Ik wilde zijn geheim ontrafelen, ontdekken waarom zijn schilderijen zo goed waren. Ik werd vooral geraakt door de intimiteit. In zijn mythische of bijbelse scènes beeldde hij, net als Caravaggio, gewone mensen af in plaats van Griekse goden. Je voelt dat de personages mensen van vlees en bloed zijn. Het zijn sensationele beelden, maar ook heel humaan.”

Frank Auerbach wacht even. „Praat ik te veel? Als ik uit mijn atelier ben, ratel ik maar door”, zegt hij verontschuldigend. „Wat ik ook zo mooi aan Rembrandt vind, is dat je bij hem de kwaststreken nog kunt zien. Hij schildert niet zo glad als veel Italiaanse schilders. Bij hen draait alles om schoonheid. Ik zou niet weten waar ik zou moeten beginnen om in de buurt van Titiaan te komen. Alles is perfect, hoe kun je dat ooit nadoen? Maar bij Rembrandt zie je hoe hij te werk is gegaan. Je ziet hoe hij een dikkere lijn over een dunne lijn heeft gezet. Daardoor voelt hij heel dichtbij. Voor een jonge schilder is Rembrandt een toegankelijke leermeester.”

De schilderijen die Auerbach in het Rijksmuseum toont, hebben op het eerste gezicht weinig met Rembrandts subtiele spel van licht en schaduw of fijne stofuitdrukking van doen. Ze stammen uit de jaren zestig, toen de Britse schilder nog centimeters dikke lagen verf op zijn doeken aanbracht. Nu schildert hij veel dunner. „Toen ik jong was, had ik niet het lef om alle verf er weer af te schrapen als ik niet tevreden was over het resultaat. Ik was bang dat ik dan alles zou verliezen. Dus schilderde ik er steeds weer een nieuwe laag overheen, waardoor mijn schilderijen belachelijk dik werden. Ik kan me goed voorstellen dat mensen denken: wat hebben die schilderijen met Rembrandt te maken? Waar het om gaat is dat de persoon die ze geschilderd heeft, erg geraakt was door Rembrandt. Ik heb nooit geprobeerd hem na te doen. Maar ik heb eindeloos vaak naar zijn werk gekeken. Natuurlijk raak je daardoor beïnvloed. Ik heb Rembrandt geabsorbeerd.”

Liever regelmaat

Dat hij kunstenaar wilde worden, wist Frank Auerbach al vroeg. Als zevenjarige werd hij in 1939 door zijn joodse ouders, die de Holocaust niet zouden overleven, naar een progressieve kostschool in de buurt van Kent gestuurd. Veel van zijn medeleerlingen en docenten waren net als hij gevlucht voor het naziregime. „Iedereen was heel hoog opgeleid. Zelfs de tuinmannen waren concertpianist en theaterdirecteur geweest. Ik werd omringd door creatieve mensen. Tijdens de vakanties konden we niet naar huis, dus gingen we schilderen, schrijven of acteren. Wij dachten dat dat heel normaal was.”

Na de oorlog verhuisde Auerbach naar Londen, waar hij korte tijd als kantoorklerk bij een exportbedrijf op Victoria Street werkte. „Het idee dat ik mijn hele leven op kantoor zou moeten werken, leek mij een hel. Ik was vastbesloten om iets interessants te gaan doen met mijn leven.” Dus schreef hij zich in op de St. Martins School of Art. In de avonden speelde hij bij een theatergroep en trad hij op in kleine theaters. „Maar omdat ik een buitenlands accent had, zat een grote acteercarrière er niet in. Bovendien realiseerde ik me dat een acteur altijd afhankelijk is van andere mensen voor een rol. Als schilder kon je altijd werken, ook al verkocht je niets. En je kon veel in de kroeg hangen, ondeugende meisjes oppikken. Dat bohémienbestaan sprak mij wel aan.”

Auerbach trok veel op met zijn generatiegenoten Francis Bacon en Lucian Freud, met wie hij decennia bevriend is geweest. Maar aan hun losbandige levensstijl vol drank en vrouwen heeft hij nooit kunnen tippen, lacht hij. „Ik heb in mijn jonge jaren ook heus wel eens rotzooi geschopt hoor. Maar al snel raakte ik daarop uitgekeken en zat ik zeven dagen per week in mijn atelier. Niet dat ik een misantroop ben. Maar ik werk traag en onhandig, en ik heb gewoon niet graag dat mijn werkschema in de war geschopt wordt.

„Lucian propte meer in één dag dan iedereen die ik ooit gekend heb. Hij had genoeg aan vier uur slaap. Mensen noemden hem egoïstisch. Maar hij was juist heel gevoelig en teder. Hij deed alleen niet wat anderen van hem verwachtten. In de laatste twintig jaar vroeg hij me vaak om raad. Dan belde hij me op, soms om zes uur ’s ochtends, of ik naar zijn schilderijen kwam kijken. Dan moest ik zeggen of ze af waren. Andersom heb ik Lucian nooit gevraagd om iets te zeggen over mijn schilderijen. Maar we praatten wel veel over schilderkunst. Hij zei soms heel interessante dingen. Hij vond bijvoorbeeld Rembrandts schilderijen van Titus onvolkomen omdat ze te sentimenteel waren. Dat was mij nooit opgevallen. Ik keek meer naar de formele eigenschappen.”

Auerbach mist zijn vrienden enorm, zegt hij. „Ik heb nooit zo geloofd in het idee van genialiteit. Maar ik moet toegeven dat, op hun eigen manier, zowel Francis als Lucian geniaal was. Ik was zo trots op Francis, toen zijn werk vorige maand op de veiling die recordprijs haalde [106 miljoen euro voor Three Studies of Lucian Freud, red]. Ik had nooit gedacht dat een Engels schilderij zo waardevol zou kunnen zijn. Toen ik studeerde, keek iedereen naar Parijs en New York. Iedereen die een beetje intelligent was, vertrok naar Amerika. Ik had niet durven dromen dat ik hier in Londen zo veel succes zou hebben. Laat staan dat Londen het centrum van de kunstwereld zou worden.”

Na een uur in het restaurant vraagt Auerbach de rekening. Het gaat weer kriebelen, hij wil terug naar het atelier. Hij wil zien wat hij ervan gemaakt heeft vandaag, misschien moet hij nog wat aanpassen.

Is hij beter gaan schilderen, naarmate hij ouder wordt? „Nee”, zegt hij resoluut. „Ik heb best veel respect voor de jongeman die de schilderijen heeft gemaakt die nu in het Rijksmuseum hangen. Ik hoop alleen dat ik er niet slechter op word. Ik heb niet zoveel energie meer als vroeger, het schilderen gaat mij steeds moeilijker af. Maar ik blijf het proberen.”

Rembrandt – Auerbach: Ruwe werkelijkheid. 12 dec t/m 16 maart in het Rijksmuseum, Amsterdam. Inl: rijksmuseum.nl In 2015 wijdt Tate Modern een groot retrospectief aan Frank Auerbach.