Een paard valt, bloed spuit uit zijn nek. Verder op het schilderij een kapotgeschoten stad, een rij grafkruizen als een prikkeldraadversperring en nog meer stukken van paarden. Uit deze maalstroom van beelden duikt uit het kubistische portret van Otto Dix een soldaat op, kogelgaten van vette verfstreken in zijn helm. De soldaat kijkt je nu nog strak en verwijtend aan, maar dat zal snel voorbij zijn.
De tentoonstelling 1914, die Avantgarden im Kampf in de Kunsthalle in Bonn gaat over schilders in de Eerste Wereldoorlog. Na de strijd van de artistieke avant-garde tegen de gevestigde machten in de eerste veertien jaar van de twintigste eeuw, volgt een strijd met echte wapens. De vrienden uit Duitsland, Frankrijk en Rusland van kunstenaarsgroep Der Blaue Reiter bevinden zich plotseling in vijandelijke legers.
Naast Otto Dix’ doorboorde soldaat, Selbstbildnis als Mars, hangt een tweede zelfportret van Dix uit datzelfde jaar 1915. Ditmaal niet als oorlogsgod Mars, maar al even ironisch als schietschijf: Selbstbildnis als Schießscheibe. Dix heeft zich nu niet wild expressionistisch maar juist naïef en glad geschilderd, met blozende wangen, bittere glimlach en fris groen uniform. Maar ook hier kijkt hij frontaal het doek uit, wachtend op de kogel.
Op Die Avantgarden im Kampf zie je hoe de oorlog ingrijpt op de levens van kunstenaars. Sommigen namen vrijwillig dienst, zoals Otto Dix, Raoul Dufy, George Grosz, Paul Nash, Georges Braque, Oskar Kokoschka, Franz Marc en Max Beckmann. Anderen werden onder de wapenen geroepen: Paul Klee, Fernand Léger, Kazimir Malevitsj, Hans Richter, Theo van Doesburg, Egon Schiele, Umberto Boccioni en Max Ernst. Weer anderen vluchtten naar neutraal Zwitserland of verder, zoals Robert Delaunay en Frans Masereel. Van allen hangt in Bonn werk.
Het ongelooflijke
Op de expositie wordt op een zaaltekst uit een brief van Franz Marc aan zijn vrouw Maria geciteerd: „Verdun, dat had niemand zich kunnen voorstellen. Dat is het ongelooflijke. Maak je geen zorgen, liefste. Ik kom erdoor. Kussen, Franz Marc.” Dezelfde middag dat hij dit kaartje schreef, 4 maart 1916, sneuvelde de 36-jarige luitenant Franz Marc bij Verdun. Op zijn laatste dag in het leger, want met ingang van 5 maart was hij dankzij plaatsing op een lijst van belangrijke Duitse kunstenaars vrijgesteld van dienstplicht.
De vraag is onvermijdelijk: wat had deze kunstenaar gemaakt als er geen oorlog was geweest of als hij de oorlog had overleefd? De emotie van het onbekende verlies wordt nog versterkt door een fotootje, het laatste dat van Marc is gemaakt, waarop je hem op de rug ziet, gehuld in een wijde cape, lopend tussen de witte boerderijen en huizen van een Noord-Frans dorpje.
Zulke treurige gedachten sluimeren overal op Die Avantgarden im Kampf, maar het meest aangrijpende is de blik van Max Beckmann op zijn zelfportret uit 1915. Iets te ver opengesperde ogen, donkere pupillen en neergetrokken mondhoeken. Beckmann beeldt zichzelf af als een mens die hij niet meer kan begrijpen. Als hospitaalsoldaat heeft hij te veel gezien. Dit is het eerste schilderij dat hij maakt nadat hij na een zenuwinzinking in 1915 uit de dienst is ontslagen. Op Selbstbild als Krankenpfleger schildert Beckmann zichzelf met korte felle streken, het groen van zijn uniformjas bevlekt het roze van zijn hand. Over dit portret zegt Beckmann later dat je kon zien hoe daar in verf naar buiten kwam wat hij in de oorlog had meegemaakt.
Kubistische camouflage
In 1909 waren in Parijs onder de handen van Picasso en Braque alle figuratieve vormen uit elkaar gebarsten tot een schokgolf van wiskundige figuren. Iets eerder al was bij de internationale kunstenaarsgroep Der Blaue Reiter in München de voorstelling vervaagd en knalden de kleuren van het doek.
De Franse schilder Fernand Léger stelde in 1915 vast dat niets kubistischer was dan de oorlog: „Zoals een man min of meer ordelijk in vier of meer delen verscheurd wordt en in alle vier windrichtingen weggeslingerd.” Waar anderen gruwden bij de herinnering, vond Léger het een vormende periode. Zijn kenmerkende mechanische en gefragmenteerde stijl van mensen, dieren en dingen afbeelden heeft hij in die tijd uitgevonden. „Van een 75mm-kanon heb ik meer geleerd dan van alle musea bij elkaar.”
Kubisme hielp niet alleen bij het afbeelden van oorlogstaferelen, het kwam ook van pas als een manier om oorlogstuig onzichtbaar te maken. Diverse schilders werkten in legerateliers waar ze geschut en ander oorlogstuig met kubistische motieven beschilderden. Picasso voelde trots toen hij in Parijs een kubistisch beschilderd kanon zag rijden op de Boulevard Raspail. „Dat hebben wij gemaakt.”
„De oorlog was afschuwelijk”, zei Otto Dix in 1961 in een interview. „Maar toch ook iets geweldigs. Dat mag ik beslist niet verzwijgen. Men moet de mensen in deze toestand gezien hebben om iets over de mensen te weten.”
De Bundeshalle is er goed in geslaagd de schildersoorlog tot leven te roepen – van de oorlogspropaganda in volksstijl van Malevitsj en Raoul Dufy, de visuele oorlogsverslaggeving van Oskar Kokoschka tot en met de waanzinnige portretschetsen van Ernst Ludwig Kirchner. Pas na afloop besef je wat je op de tentoonstelling niet ziet: er hangen geen bloemstillevens, geen kleurige landschappen en er is geen abstracte kunst, op de camouflageschilders na.
1914, die Avantgarden im Kampf. T/m 23 febr in Kunsthalle Bonn. Inl: bundeskunsthalle.de