Mijn broer was een van de eerste revolutionairen van de koude revolutie van 1981. Met twee vrienden liep hij gearmd rondjes over het schoolplein, scanderend: wij-eis-en-ijs-vrij! wij-eis-en-ijs-vrij! Gestaag sloten meer leerlingen van onze lagere school zich aan, totdat alle spelende kinderen, onder wie ikzelf, zich hadden verenigd in één grote, strijdlustige omarming.
Toen volgde een spannend moment. Hoofdmeester Jonker, een gevreesd leider met losse handjes, liep het plein op. Met een opgeheven arm legde hij het schoolplein het zwijgen op. Zijn knalharde stem doorboorde de stilte: morgen gaan we schaatsen.
Zo gemakkelijk kan het dus zijn, een opstand. Hoewel, het moet er wel flink voor vriezen natuurlijk. En eerlijk gezegd denk ik ook dat de schoolleiding de datum allang geprikt had voor het schaatsuitje. Maar goed, elk verzet moet het hebben van het moment. Dit was het moment en dat hadden mijn broer en zijn vrienden goed aangevoeld. Het moet een machtig gevoel zijn geweest.
Een opstand staat of valt met macht. Wie te weinig macht heeft voor zijn revolte is een dwaas. Tenzij hij heel veel andere dwazen op de been weet te krijgen. Hoe dwaas of machtig was de beweging die twee jaar geleden in de westerse wereld in opstand kwam tegen het monetaire systeem door onder de naam Occupy de beurspleinen te bezetten? Dat er niet veel meer van deze verzetsbeweging over is, doet vermoeden dat Occupy niet machtig genoeg was. Maar was het ook een dwaze beweging?
In een interview in Trouw in 2011 verdedigde toenmalig Denker des Vaderlands Hans Achterhuis, de onduidelijke motieven en doelen van de beweging door steun te zoeken bij een spraakmakend boek van Albert Camus, De mens in opstand uit 1951: „Wat is een mens in opstand? Een mens die ‘nee’ zegt”, citeert Achterhuis Camus. „Een slaaf die zijn hele leven orders heeft gekregen vindt een nieuw bevel plotseling onaanvaardbaar.”
De Franse filosoof, journalist en de met de Nobelprijs bekroonde schrijver Camus, die op 7 november precies honderd jaar geleden geboren werd, stond bekend als een maatschappelijk betrokken intellectueel. Samen met de politiek-activistische Jean-Paul Sartre behoorde hij tot de belangrijkste vertegenwoordigers van een stroming die bekend werd als het existentialisme. Maar de inhoud die Camus in De mens in opstand aan maatschappelijk verzet geeft, zorgt voor een onherstelbare breuk met Sartre. Hij introduceert de revolte die niet met geweld voor een zaak pleit, maar die geweldloos een maatschappelijke orde afwijst. „Ik kom in opstand, dus wij zijn”, is de formule waarmee hij dit individuele streven naar ‘menselijke waardigheid’ bepleit als enig politiek ideaal. En ‘nee-zeggen’ is het middel waarmee dit ideaal moet worden bereikt. Sartre verwijt Camus dat hij met deze al te deugdelijke instelling niet langer meedoet aan de geschiedenis. Wie zich onttrekt aan politieke strijd denkt geen fouten te kunnen maken, meent Sartre, maar kan zeker geen goed doen.
Achterhuis kiest in deze strijd partij voor Camus. En dat is na het bloedvergieten van de twintigste eeuw en na de beëindiging van de Koude Oorlog even sympathiek als voor de hand liggend: de geschiedenis zit tjokvol voorbeelden van goede bedoelingen met alleen dodelijke slachtoffers tot gevolg. Maar is het terecht als hij Camus citeert wanneer hij het opneemt voor de Occupy-beweging? „De opstandige mens handelt in naam van een waarde, die nog vaag is, maar waarvan hij in elk geval het gevoel heeft dat hij die met andere mensen deelt.” Dat de motieven van de anti-kapitalistische beweging vaag waren lijdt geen twijfel, maar in hoeverre hield het ‘Nee’ van Occupy de weigering in om het zoveelste bevel op te volgen van de bestaande orde?
Als een NOS-verslaggever op een koude oktoberavond in 2011 aan de Amsterdamse beurspleinbezetters vraagt of er ’s nachts wel in die tentjes wordt geslapen antwoordt een van de demonstranten: „Ik slaap elke nacht in deze tent, terwijl ik in de buurt woon, een waterbed heb, en een complete lounge thuis.” Terwijl hij zijn overgave voor de goede zaak wil betuigen komt juist de leegheid van zijn verzet aan de oppervlakte: dit is geen slaaf die ‘nee’ zegt tegen de bevelen van het monetair systeem, maar eentje die nee zegt tegen de verveling die zijn verslaving aan dat systeem met zich meebrengt.
Volgens Achterhuis doet deze onbezonnenheid er bij een revolte niet toe. „Zij hebben geen grootse idealen hoe een gezonde samenleving eruit zou moeten zien, zij hebben geen blauwdruk, ze trekken een grens. (...) Uit naam van de kunst en de schoonheid, uit naam van het geluk van de liefde. Het is deze grens die ik bewonder in de mensen die de beurspleinen bezetten”, aldus Achterhuis’ eigentijdse variant van Camus. „Misschien is het vechten tegen de bierkaai. Maar het is wel een positief gevecht.”
Een schijnverzet van intellectuelen
Positief was het, maar het gevecht is schijn. Occupy is geen verzet tegen het systeem maar een van de luxes waarin het systeem voorziet. Het is een schijnverzet dat de aandacht van onze verslavingen moet afleiden, net als de goede bedoelingen van de intellectuelen die luidkeels consuminderen door op ruilsites hun bezittingen met andere intellectuelen te ruilen. En dan via hun eigen iPad de wereld in twitteren dat bezit uit is en ruilen in.
Sartre verweet Camus dwaze machteloosheid omdat Camus’ verzet in zijn ogen vleugellam was. Ik wil het graag voor Camus opnemen, maar niet door van hem een Occupier avant la lettre te maken zoals Achterhuis dat doet. Camus’ revolte is geweldloos, niet betekenisloos.
Een revolte heeft niet alleen de juiste hoeveelheid macht nodig, het juiste moment en het juiste adres, maar ook de juiste middelen. En het middel waarover Camus beschikt en dat hij in De mens in opstand als het juiste middel bepleit, is het middel van de verbeelding: het verzet van de kunst, die, zo zegt Camus, in staat is de werkelijkheid te betwisten, zonder zich eraan te onttrekken.
Dit verzet van de verbeelding is iets heel anders dan ingebeeld verzet. Het moet de bestaande wereld voor ogen hebben en als vertrekpunt nemen. Geen politiek ideaal, maar evenmin een apolitiek ideaal van louter vorm of genot. Het nee stelt als nee niets voor, als het niet als een roman „een correctie op de werkelijke wereld” is, „aangebracht naar ’s mensen diepste verlangen”.
Behalve de beurspleinrevoluties van 2011 hadden we in 2010, de revolutie van het Leidseplein: ‘Nederland schreeuwt om cultuur!’ Gelokt met gratis popmuziek stond het Leidseplein vol opstandelingen, die op de wijs van ‘Laat me’ van Ramses Shaffy het lied ‘Laat ons’ zongen.
Laat ons. Alsof een hobby van een onschuldige club vrienden wordt afgepakt. Camus’ verzet van de verbeelding wil helemaal niet met rust gelaten worden. Het ‘laat ons’ toont de aard van het hedendaagse engagement: het zegt geen nee, het zegt laat ons.
Dit is een bewerking van een tekst voorgedragen op 30 september in de Rode Hoed voor het programma Filosofie in de Rode Hoed – De revolutionaire kracht van Albert Camus