De shortlist van de vanavond toe te kennen Man Booker Prize is uitzonderlijk sterk: drie vertellers, twee stilisten en een schrijver die als verbinding van deze twee kampen fungeert. Toch is er één uitgesproken kanshebber.
Toen begin september de shortlist van de Booker Prize werd gepresenteerd, bleef de gebruikelijke kritiek van recensenten over ten onrechte gepasseerde schrijvers uit. Deze keer waren het de organisatoren van de prijs zelf die voor deining zorgden: een paar dagen later maakten ze bekend dat vanaf volgend jaar ook Amerikaanse schrijvers in aanmerking komen voor de Booker Prize, die tot nu toe alleen te winnen viel door auteurs uit Groot-Brittannië, Ierland en het Gemenebest.
Meteen barstte in de Britse pers een storm van kritiek los. De Amerikanen hadden de Pulitzer Prize al. En er bestond toch al zoiets als de Man Booker International Prize, die dit jaar nota bene was gewonnen door de Amerikaanse Lydia Davis?
De vernieuwingsdrift van de organisatie is verrassend, omdat uitgerekend dit jaar sprake is van de sterkste shortlist in jaren. Die lijst valt onder te verdelen in drie vertellers, twee stilisten en een schrijver die als verbinding tussen beide kampen kan dienen. Natuurlijk werkt zo’n onderscheid enigszins versimpelend: ook de vertellers maken gebruik van stijl (hoe zouden ze anders hun verhaal kunnen vertellen) en ook de stilisten vertellen een verhaal, maar het gaat erom waar elke auteur de prioriteit legt.
De eerste verteller is de debutant van het gezelschap, NoViolet Bulawayo (1981). De eerste helft van haar roman We Need New Names speelt in een sloppenwijk in Zimbabwe, het land waar Bulawayo opgroeide (ze woont nu in de VS). De negenjarige verteller, Darling, trekt samen met haar vrienden en vriendinnen door de buurt en becommentarieert alles wat ze tegenkomt.
De toon van het vroegwijze en tegelijkertijd naïeve kind heeft Bulawayo goed getroffen (‘Ik ken Londen. Ik heb een keer snoepjes gegeten die daar vandaan kwamen’), maar in Darlings waarnemingen schemert iets te vaak de volwassen maatschappijkritiek van de auteur door. En de belevenissen van Darling vormen (ook na haar verhuizing naar een tante in de VS) eerder een verzameling losse schetsen dan een lopend verhaal, zodat je je afvraagt of dit boek wel een roman is. In ieder geval is We Need New Names (besproken in Boeken, 09.08.2013) de zwakste schakel van deze sterke shortlist.
Calcutta
The Lowland van Jhumpa Lahiri (in 1967 geboren in Londen, maar sinds haar tweede woonachtig in de VS) begint als een verhaal over twee broers in Calcutta, de ene bedachtzaam, de ander ondernemend. De verschillen tussen de broers zijn zo zwaar aangezet dat je even bang bent dat je aan een zeer schematische roman bent begonnen. Maar dan wordt de ene broer, inmiddels een communistische terrorist, geëxecuteerd en verplaatst het verhaal zich naar de VS, waar de bedachtzame broer zich ontfermt over de vrouw en de (nog ongeboren) dochter van zijn broer.
Vanaf dat moment wordt The Lowland een bedachtzame, melancholieke roman over verantwoordelijkheid, gemis en onontkoombare familiebanden. Het verhaal gaat sprongsgewijs door tot de hoofdrolspelers bejaard zijn, en toch krijgt het boek nergens een fragmentarisch, opsommerig karakter. Een mooie prestatie van Lahiri, al begint het verhaal tegen het einde wat te slepen.
De laatste (en beste) van de vertellers is schrijfster, filmer en zenpriesteres Ruth Ozeki (1956), die afwisselend in de VS en Canada woont. A Tale for the Time Being is haar derde roman. Tijdens een strandwandeling vindt schrijfster Ruth (gedeeltelijk een zelfportret van de auteur) een aangespoeld boterhamtrommeltje waarin het dagboek zit van het Japanse meisje Nao. Ruth leest het dagboek en identificeert zich steeds meer met het moeilijke leven van Nao, waarin een overgrootmoeder die zenpriesteres is als enige lichtpunt fungeert.
Kwantummechanica, parallelle werelden – er wordt veel overhoop gehaald in dit sympathieke en ontroerende boek, dat hier en daar aan Murakami doet denken, maar waarvan de toon misschien net iets te licht is voor de thema’s die worden behandeld: natuur- en milieurampen, eenzaamheid, pesterijen en zelfmoord.
De Brit Jim Crace (1946) is de schakel tussen vertellers en stilisten. De meermalen bekroonde en genomineerde veteraan leent in zijn roman Harvest het woord aan Walter Thirsk, inwoner van een afgelegen, naamloos dorpje op het Britse platteland in de tijd van de postkoets. Thirsks relaas begint optimistisch, met de gezamenlijke gerstoogst, maar al gauw gaat het mis: er komen vreemdelingen, de schuur van de landeigenaar gaat in vlammen op, er arriveert een nieuwe landeigenaar die de dorpelingen hun gemeenschapsgrond wil afnemen, geweld breekt los – en binnen een paar dagen desintegreert het hele dorp. Op het laatst is alleen verteller nog over, alle dorpelingen zijn gevlucht, uit angst voor wraak en de nieuwe tijd.
Vakmanschap
Crace laat Thirsk deze geschiedenis vertellen in een poëtische stijl; gedragen, ritmisch, en licht archaïserend, zonder dat het storend wordt. Het trage, krachtige ritme is het ritme van het platteland zelf, en er ontstaat een mooie spanning tussen die traagheid en de verwikkelingen die elkaar razendsnel opvolgen. Dat Crace die stijl consequent weet vol te houden zonder dat de lezer zich gaat vervelen, is een klein wonder van vakmanschap. Jammer is wel dat verteller Thirsk in de laatste hoofdstukken alleen achterblijft, net wanneer je hoopt dat er een beslissende confrontatie volgt met een aantal interessante bijfiguren. Maar misschien is dat eenzame einde symbolisch: Crace heeft aangekondigd dat dit zijn laatste boek zal zijn.
Harvest is lichtelijk favoriet bij de bookmakers, en je kunt je voorstellen dat een jury dit boek inderdaad bekroont. Niet alleen is het goed geschreven, ook beschrijft het, ondanks het verre verleden waarin de roman zich afspeelt, een wereld die ons bekend voorkomt, met haar angst voor vreemdelingen en nieuwe ontwikkelingen, en de irrationale daden die het gevolg van die angst kunnen zijn. Een schrijver neemt afscheid en beschrijft in bedekte termen de wereld die hij achterlaat.
Toch blijft zo’n bedekte reflectie op onze eigen tijd altijd iets van een kunstgreep houden. Geen lezer zal verrast worden door de parallellen met onze maatschappij en geen wereldbeeld zal erdoor veranderen. Eerder zal er zelfgenoegzame herkenning zijn van wat de auteur er heeft ingestopt: ah, kijk, een parallel met onze wereld. Alsof dat volstaat om een boek waardevol te maken.
Het draait hierbij ook om de vraag wat je van literatuur verwacht: wil je literatuur die een visie op de wereld geeft, of wil je literatuur die je vooral een esthetische ervaring bezorgt, en dus hoogstens een visie op literatuur geeft. Ongeacht het antwoord op die vraag: het sterke punt van Harvest is de stijl, en niet het wereldbeeld. En in stilistisch opzicht heeft Crace geduchte concurrentie.
Jezus
Colm Tóibín (1955) is een van de grote drie stilisten van de hedendaagse Ierse literatuur. (De andere twee zijn Sebastian Barry en John Banville). The Testament of Mary is een lange monoloog van de moeder van Jezus, die jaren na de gewelddadige dood van haar zoon terugblikt op de gebeurtenissen. Hierbij wordt ze gestuurd en gehinderd door twee niet met name genoemde volgelingen van haar zoon, die haar variant van het verhaal willen aanpassen aan hun ‘officiële’ versie.
De taal van Tóibín (die de Booker-shortlist al twee keer eerder haalde) is zoals altijd prachtig, met mooie beelden, en een soepel ritme waardoor de lezer zich als vanzelf laat meevoeren. Tóibín maakt van Maria een doodnormale vrouw, die haar man misschien wel meer mist dan haar zoon. Zijn roman is een voorzichtige poging tot een psychologisch portret, maar ondanks profane details (konijnen op Golgotha) dringt hier en daar toch een bijbelse plechtstatigheid de tekst binnen, en dat is jammer.
The Testament of Mary is veruit de dunste roman op de shortlist. Het is een bewerkte toneeltekst, dus je kunt je zelfs afvragen in hoeverre het een roman is. Het is in elk geval literatuur die literatuur becommentarieert, in dit geval de Bijbel.
Ook het laatste boek van de shortlist is een reactie op andere literatuur, niet op een boek, maar op een heel genre. The Luminaries, de tweede roman van de jonge Nieuw-Zeelandse schrijfster Eleanor Catton (1985) is een moderne echo van de Victoriaanse roman. Het boek speelt zich af in het negentiende-eeuwse Hokitika, een Nieuw-Zeelands havenstadje, gegrepen door de goudkoorts. Twaalf mannen vergaderen in een hotel, een nietsvermoedende jongeman verstoort de bijeenkomst en krijgt het volgende te horen: een avonturier is vermist, een kluizenaar is dood, een hoertje deed een zelfmoordpoging, er is een goudschat gevonden – en alles heeft met alles te maken.
Archaïsch
In hoofdstukken die met mathematische precisie steeds korter worden, doet Catton vervolgens uit de doeken hóe alles met alles is verweven. Ze gebruikt daartoe negentiende-eeuwse literaire thema’s en vormen, zoals uitgebreide persoonsbeschrijvingen, archaïsche taal, terzijdes van de verteller, hoofdstuktitels waarin de gebeurtenissen worden samengevat. (Tegen het einde van de roman worden die titels langer dan de hoofdstukken zelf). Catton gaat daarin erg ver, vloeken als ‘damned’ worden weergegeven als ‘d—ned’. Tegelijkertijd spelen vrouwen, Maori’s en Chinezen rollen die in Victoriaanse romans niet voor hen waren weggelegd.
Astrologie dient in The Luminaries als ordenend principe. Zo vertegenwoordigen de twaalf gezworenen uit het begin allemaal een ander sterrenbeeld. Maar al te serieus moet dat niet worden opgevat: gevraagd door een journalist van The Independent wat ze van horoscopen vond, zei Catton: ‘I think they’re silly.’
The Luminaries is één groot spel, eerder een briljante meesterproef dan een parodie of een pastiche. Nergens raakt Catton de greep op haar ambitieuze project kwijt, alle verschillende personages zijn radertjes in een groot uurwerk dat zich onaangedaan een weg tikt naar de laatste pagina’s.
Alle in elkaar grijpende verhalen van al die personages maken de plot van The Luminaries uiterst ingewikkeld. Invalshoeken verschuiven, telkens wordt een ander tipje van de sluier opgelicht, en het blijft de vraag of er misschien toch ook sprake is van een bovennatuurlijk alternatief verhaal. Je moet er 800 pagina’s lang je hoofd bijhouden.
En met het hoofd is precies het lichaamsdeel genoemd waar dit boek op mikt: het hart blijft buiten schot. Je leest The Luminaries vanwege de spanning, maar niet zozeer de spanning van het verhaal; je wilt weten hoe de schrijfster het klaar gaat spelen, je laat je meevoeren door de leeservaring zelf. Dit is literatuur bij uitstek, die vanaf een fundament van voorgangers alleen naar zichzelf verwijst. De leeservaring zal je langer bijblijven dan het boek.
Harvest van Crace is misschien gelaagder; A Tale for the Time Being van Ozeki is warmer en sympathieker. Maar van alle genomineerden heeft Catton de grootste literaire prestatie geleverd, en daarom zou haar roman The Luminaries vanavond met de Booker Prize moeten worden bekroond.