Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Religie

God is laat met chemo’s

Bij emeritus-predikant Carel ter Linden staat God voor al datgene ‘dat bijdraagt tot het welzijn van ieder mens.’

We kunnen God zelfs eventueel missen, maar de Bijbel niet.

Hoe merkwaardig zou het zou zijn, zei de ‘antitheïst’ Christopher Hitchens, als je, wanneer je met een pasgeboren baby in je armen stond, zou denken: ‘Geef me nu snel een mes om een deel van zijn piemeltje af te snijden, opdat ik het werk van God doe.’

We hoorden het hem afgelopen zondagavond in Zomergasten zeggen in een discussie met Tony Blair over de waarde van religie. Ook Blair, die het belang van religie verdedigde, moest lachen om dat beeld. Maar eigenlijk spraken ze helemaal niet over hetzelfde.

Hitchens had het over een systeem met onderdrukkende kanten, met verboden en angstaanjagerij, over een geloof dat vrouwen minder waard vindt, rechtsgelijkheid aan de laars lapt, bigotte voorschriften uitvaardigt (‘laat uw kinderen niet inenten’) en de mensen onmondig maakt. Elders heeft hij wel eens gezegd dat we blij zouden moeten zijn dat er, anders dan de grote religies willen, niet zoiets bestaat als ‘a celestial North-Korea’. Hij richtte zich kortom tegen de onverdraagzame orthodoxen die elke religie kent.

Verdedigers zoals Blair hebben het over iets heel anders. Niet over ‘het’ christendom/jodendom of ‘de’ islam. Die spreken over mensen die hun inspiratie vinden in een vertrouwen op het overwinnen van het goede, mensen die in de bijbelse verhalen steeds weer verhelderende inzichten en wijze richtlijnen zien. Mensen als dominee Carel ter Linden die in zijn boek Wat doe ik hier in godsnaam? probeert zo eerlijk mogelijk uiteen te zetten wat hij nu eigenlijk (nog) gelooft.

Carel ter Linden (1933) is emeritus-predikant, en stond onder meer in de Haagse Kloosterkerk. De meeste mensen zullen hem kennen als ‘hofpredikant’: hij zegende verschillende koninklijke huwelijken in, waaronder dat van Willem-Alexander en Máxima, en leidde de uitvaartdiensten van prins Claus en prins Bernard.

Hij behoort tot een vrijzinnige protestantse richting en is, net als zijn broer dominee Nico ter Linden, buitengewoon begaafd in het interpreteren van bijbelse verhalen als diepe menselijke waarheden in plaats van als verhalen over gebeurtenissen die wij letterlijk voor waar zouden moeten houden.

Die verhalen letterlijk nemen kunnen wij niet meer, zegt Ter Linden. Daarmee wil hij niet zeggen dat de schrijvers en vertellers van die verhalen destijds onnozeler waren dan wij, maar dat het in hun wereld vanzelfsprekender was om feiten en betekenissen, diepe waarheden en verhalen ongescheiden te ondergaan. Maar tegen een modern mens moet je niet meer zeggen dat Jezus over het water liep. Die moet dat verhaal meer symbolisch verstaan. En dan is symbolisch niet bedoeld als: iets dat niet echt is en er ook niet zo toe doet. Integendeel, het vermogen iets symbolisch te zien is ons vermogen om een grote diepte te beleven in dingen, een diepte ‘die het niet verdraagt als wij daarvan zouden zeggen: niet echt!’

Ter Linden ziet er niet veel meer in om God te verzoenen met de evolutietheorie, zoals hij vroeger wel probeerde. De liefdevolle God uit zijn jeugd, die alles zo prachtig bestierde, kan hij niet langer verenigen met wat hij in de natuur ziet aan ziekte en wreedheid. Evenmin ziet hij de medische wetenschap meer als een instrument in Gods hand: ‘Komt deze God […] met de uitvinding van de microscoop, van de penicilline [...] van chemokuren tegen kanker [...] niet wat laat?’

Voor dit boek vroeg hij deskundigen om korte uiteenzettingen te geven over het verband tussen evolutie en DNA, ziekte en leven, en hij schrijft daar uitdrukkelijk bij: ‘Er is in mijn ogen slechts één werkelijkheid.’ Niet daarnaast nog een tweede waarin God woont en waarin wijzelf na de dood terecht zouden komen.

Dan houdt Ter Linden nog altijd iets over om ‘God’ te noemen, of beter nog het ‘Essentiële’: het goede, het rechtvaardige, het liefdevolle, het vergevingsgezinde. Trouw, vrede, samenwerking. ‘Al wat het bestaan mogelijk maakt’. En dat dan niet in materiële zin, zo’n God heeft immers voor hem geen bestaansrecht meer, maar in geestelijke zin: dat wat bijdraagt tot het welzijn van ieder mens.

Omdat hij nu eenmaal is opgevoed met het christelijk geloof, en vooral omdat de bijbel in zijn leven richting- en zingevend is, blijft hij toch het woord ‘God’ maar gebruiken. Anders zou hij een aspect missen dat voor hem van het grootste belang is: ‘de richting die deze God ons wijst naar een samenleving waarin mensen in vrede en gerechtigheid kunnen wonen’.

Ik geloof niet dat men daaruit moet afleiden dat hij denkt dat men zonder godsgeloof tot niets goeds in staat is. Maar voor hem is God ‘een bron van kracht, van inspiratie, die in de bijbel sprekend wordt opgevoerd’.

Door die kracht en dat hele cluster dat daaromheen zit, van rechtvaardigheid, liefde, trouw enzovoort ‘God’ te noemen geeft hij aan dat het om begrippen gaat die groter zijn dan toevallige menselijke verzinsels, dat we te maken hebben met eeuwige waarden die ieders kortstondige bestaan overstijgen en die als het ware ‘belichaamd worden’ door dat wat hij God noemt. Helemaal zonder beeldtaal gaat het niet.

Ter Lindens respect voor de wijsheid die is opgeslagen in de verhalen van het oude Israël is bijkans onbegrensd. Hij lijkt welhaast te menen dat er zonder de inzichten van ‘dit oude volk’ weinig hoop voor de wereld bestaat. ‘De samenleving mag van mij minder religieus worden, als haar verbinding met die elementaire waarden die de bijbel eeuw na eeuw ons heeft bijgebracht, maar bewaard blijft.’ God kunnen we eventueel missen, de waarden die Ter Linden als de belangrijkste van de bijbel ziet, niet.

Al die geboden en verboden waar buitenkerkelijken en anti-religieuzen zo de pest aan hebben, blijven in dit boek onbesproken. Dat is enerzijds begrijpelijk, want daar zit voor Ter Linden niet het belang van religie. Anderzijds is het spijtig dat hij zijn eigen en dus ook andermans overtuigingen tot een privézaak maakt, ‘het blijft hier een kwestie van keuze’ schrijft hij als het gaat om diep gevoelde overtuigingen. Maar maatschappelijk gezien maakt het nogal verschil wat voor keuze iemand maakt, en de keuzen die orthodoxe gelovigen maken roepen veel weerstand op. Ter Linden lijkt beducht om welke gelovige dan ook voor het hoofd te stoten, en zwijgt geheel over de onverdraagzame kanten van het geloof.

Dit boek is geschreven om uit te leggen – aan zichzelf, aan zijn kinderen, aan zijn vroegere parochianen, neem ik aan – waar hij als oud-predikant nu zelf staat. Ter Linden wil geen goddelijke heilstaat vestigen, hij wil, geïnspireerd door wat hij zo virtuoos in de bijbel kan lezen, een goed mens zijn.

Dat maakt dit boek, ondanks de soms wat stroeve taal, en de voor de niet-gelovigen wel eens wat omslachtige en overbodige explicaties en redeneringen, sympathiek.