Renilde Hammacher-Van den Brande bracht het surrealisme naar Rotterdam en Nederland. Als hoofdconservator moderne kunst van Museum Boijmans Van Beuningen kocht ze tussen 1962 en 1978 zo’n vijfhonderd kunstwerken, waarvan er vele sindsdien gezichtsbepalend zijn voor het museum. Dalís zandlandschap met touwtjespringend meisje, Dalís beeld van Venus van Milo met laatjes, Magrittes man voor de spiegel, Margrittes kamer met kanon.
Zo’n 150 tentoonstellingen organiseerde Renilde Hammacher – over surrealisme, maar ook over Kurt Schwitters, Kees van Dongen, Henry Moore, Co Westerik, Jim Dine, David Hockney, M.C. Escher, Dan Flavin en Christo. Met een grote expositie over Salvador Dalí zette Hammacher in 1970 Boijmans en het surrealisme in Nederland op de kaart. Ze kocht Man Ray, Delvaux, elf Kandinky’s, Schoonhoven, Fontana, Lichtenstein, een uitstekende Hockney, het levensechte zittende jongetje van Duane Hanson. „Renilde Hammacher heeft de collectie op onschatbare wijze verrijkt”, schrijft directeur Sjarel Ex in het voorwoord van het boekje Il Divino en de dame dat is verschenen ter gelegenheid van een tentoonstelling in Boijmans over haar en de kunst die ze voor het museum kocht.
In 1978 ging Renilde Hammacher met pensioen. Sinds 1984 woont ze – eerst samen met haar man, de in 2002 op 104-jarige leeftijd overleden kunsthistoricus en oud-directeur van het Kröller-Müller Museum Bram Hammacher – in een flat in een Brusselse wijk aan de zuidrand van de stad, met veel ambassades en hier en daar wat groen. Renilde Hammacher heeft haar leven lang in de kunst doorgebracht, en in haar woonkamer is kunst nog steeds overheersend aanwezig. Stapels catalogi van actuele tentoonstellingen op de salontafel, een wand vol kunstboeken, en schilderijen aan de muur.
Waarom vond u het belangrijk om in de jaren zestig het surrealisme naar Nederland te brengen?
„Als Belgische ben ik in de jaren dertig en veertig opgegroeid met de surrealisten en het verwonderde mij dat geen van de Nederlandse musea een speciaal ensemble van surrealisten had.
„Boijmans is een stedelijk museum. Projecten die ik wilde realiseren moest ik laten beoordelen door de burgemeester en de wethouders. Die waren er eerst tegen, ze vonden dat het surrealisme veel te anti-formalistisch was. Dat stoorde, want Nederlanders zijn van oorsprong heel streng in hun levensstijl. Coert Ebbinge Wubben, hij is dertig jaar directeur van Boijmans geweest, verdedigde mijn plannen. Ik moest even wachten en dan zouden we het nog eens voorleggen. Er kwam een heel jonge wethouder, Jan Riezenkamp, en die was voor. Toen is de expositie over Dalí op den duur toch doorgegaan.”
U moest de tentoonstelling tegen de stroom in realiseren?
„Er was wel een Amsterdamse professor in de kunstgeschiedenis die aan mijn man vroeg waarom hij toestond dat ik een tentoonstelling maakte en aankopen deed van zo’n ‘kwakzalver’. Hij noemde Dalí een kwakzalver! Dalí was inderdaad een showman, maar ondertussen was hij wel echt een kunstenaar. Men wist dat surrealisten als Dalí en Magritte niet bepaald op de voorgeschreven wijze leefden. Surrealisten hielden van vrijheid. Ik dacht dat Nederland dat kon aanvaarden als ze de kunstwerken werkelijk zagen. En ik denk dat het gelukt is.”
U bent tijdens de organisatie van de tentoonstelling van 1970 bij Dalí in Parijs geweest. Die ontmoeting begon niet zo gunstig?
„Hij ontving me in zijn suite in hotel Le Meurice in Parijs, maar hij wilde niet meewerken aan de tentoonstelling. Hij zei: ‘Mijn werk moet geheim blijven.’ Ik zei: ‘Spijtig maître. Ik ben ontgoocheld dat u geen werken in bruikleen wilt afstaan.’ Toen zie hij: ‘Mevrouw, u moet absoluut niet ontgoocheld zijn, want u zit al meer dan een uur naast Il Divino.’”
Voelde u zich ook zo beloond?
Lacht. „Nee, ik stapte op en dacht zuut, ik doe het toch. Daarna was het een grote verrassing dat zijn secretaris liet weten dat hij naar de opening van de tentoonstelling kwam. Hij was toch geïntrigeerd, denk ik. Gaat u een foto bij het artikel doen?”
Ja, die van u met Dalí bij de opening van de tentoonstelling.
Ze staat op om van een tafeltje een klein zilveren lijstje te pakken en laat dezelfde zwart-witfoto zien waarop ze links van Dalí loopt. Met zijn sierlijk gekrulde snor en gekleed in een fluwelen jasje. Zelf draagt ze een lange zwarte jurk met horizontale witte streepjes. „Dat is een goede herinnering. Dalí was heel blij met de ontvangst in Rotterdam. Er zijn ook nog andere foto’s, zoals die van een jongen die zijn hand kust. Dat was ongehoord. We wisten niet wie dat was. Hij schoot uit de massa en knielde neer voor Dalí. Dalí liet het zich welgevallen. Hij was heel tevreden.”
U had veel werk geleend van de Britse dichter en verzamelaar Edward James, die hem in de jaren dertig sterk gesteund had. Veel van die werken had Dalí lang niet gezien.
„Edward James was een mecenas. Hij heeft Magritte in Londen in zijn huis laten logeren en Dalí in Parijs opdrachten gegeven. Hij was werkelijk begaan met die kunstenaars. Edward James was een vriend van mijn man en wij gingen regelmatig naar zijn kasteel West Dean in Sussex. Hij begreep hoe zeer ik geïnteresseerd was in de surrealisten. Hij is een keer in Boijmans geweest en heeft toen gezegd dat wij als eersten mochten kiezen uit zijn collectie als hij ging verkopen. Ik ben daarmee begonnen en nadat ik in 1978 was weggegaan, is de nieuwe directeur Wim Beeren verder gegaan. Dat was fijn, een teken dat het geapprecieerd was.”
Een van uw mooiste aankopen is de Rothko, ‘Grey Orange on Maroon, No.8’.
„Dat is een belangrijk ding, maar niet surrealistisch. Ik heb die aankoop ook nooit verdedigd als surrealistisch. Maar hij werkt wel een beetje in die stijl. Ik wilde Rothko in de collectie hebben omdat hij harmonieus was met de anderen. U weet misschien dat Chris Dercon een tijd directeur is geweest van Boijmans en hij wilde de Rothko verkopen. Hij vond het een uitzondering in de collectie.”
Hij noemde het in 1999 ‘een zwerfkei’.
Ze lacht. „Dat wist ik niet. Toen heeft de staf van het museum zich verzet en het is er nog.”
U kocht het in 1970 voor 78.750 dollar, Dercon kon het voor zo’n 4 miljoen euro verkopen, het is nu minstens het tienvoudige waard. Het hangt op uw expositie.
„Ah, dat is fijn. Wat hangt er nog meer?”
Iets ingepakts van Christo en ‘Mirror no. 4’ van Lichtenstein, die nu een grote tentoonstelling in Londen heeft…
„Daar ligt de catalogus. Ik kan helaas niet meer alleen reizen. Nick Serota, de directeur van Tate, heeft gevraagd of ik eens wou komen kijken. Het lijkt me leuk maar ik denk niet dat het nog lukt. Ik heb een litho van hem met een zonsondergang.”
Allen Jones, R.B. Kitaj, Spoerri, Césars ‘Compression de bicyclette’. En uit 1963 Jim Dine en Joe Tilson...
„O ja, de jonge Engelsen.”
Verder Victor Pasmore.
„Dat is Pasmore.” Renilde Hammacher wijst naar een groot werk van de Britse kunstenaar aan de muur tegenover haar. Een wit vlak met een speels draaiende krijtstreep. „Mijn man wilde het daar hebben omdat deze zeer sobere tekening de ruimte verbreedt. Ik leef er al heel lang mee, en het verveelt nooit. Wie zijn er verder op de tentoonstelling? Het wordt een grote tentoonstelling.”
Een beeld van Barbara Hepworth...
„Dat was een grote liefde van mijn man. Hij heeft over haar een monografie geschreven die nog steeds wordt verkocht.
„Mijn man heeft zijn laatste boek, Het Geheim Van Het Berg-Zijn, voltooid op de avond voor zijn dood. Dat was in Italië, in Abano, Veneto. Ik ga er maandag naartoe en daar gaan ze een hommage aan Bram Hammacher brengen in de kerk waar hij altijd kwam. Dan klinkt zijn naam daar in dat geweldige kerkje. We waren jaarlijks twee keer in Abano. Hij wilde in 2002 ook gaan, hij was toen al over de honderd, en het ging perfect. We hadden altijd dezelfde kamer, het was avond, hij was al in bed en zei: ‘Ik heb de titel gevonden’. Dat was Het Geheim van het Berg-Zijn. Het boek gaat over drie bergen, de Mont Ventoux, de berg Saint-Victoire van Cézanne en de Sinaï. Hij zei: ‘Kom even naast me zitten en geef me je hand dan zal ik nog even de titel herhalen. Dat heb ik gedaan en ik hield zijn hand vast en hij heeft geglimlacht en hij was weg. Zonder lijden, helemaal aanwezig. Maar ik moest alleen terug naar Brussel. De priester is nog dezelfde en die doet nu altijd op de negentiende april een mis voor de zielenrust van mijn man.”
Is er iemand van de kunstenaars die uw favoriet is?
„Als kunstenaar of mens?”
Als kunstenaar in de eerste plaats.
„Ik heb altijd heel erg gehouden van Max Ernst. Er is geen voorkeur, of het moet misschien toch voor Magritte zijn, omdat hij voor mij toch het meest rijke en gevarieerde oeuvre heeft voortgebracht.”
U kende hem hier in Brussel. Was hij een vriend?
„Ik kende hem wel, maar een vriend was hij niet. Er was niemand bevriend met Magritte. Hij was gereserveerd, maar vriendelijk en correct. Ik heb één brief van hem gehad die hij in 1967 mij toegestuurd heeft in Boijmans. ‘Chère Madame, het gebeurt wel eens dat een kunstenaar niet naar zijn opening komen kan. Dat is voor mij het geval, want ik ben ziek en opgenomen in het hospitaal, maar ik beloof u, als ik eruit kom dan kom ik u bezoeken en dan gaan we samen naar mijn tentoonstelling.’ Hij is het hospitaal niet meer uitgekomen en gestorven. Die brief heb ik nog. Het origineel gaat naar het archief van Boijmans.”
Tentoonstelling ‘Renilde Hammacher – Een grote, stimulerende en stuwende kracht’. T/m begin 2014 in Museum Boijmans. Het boek Il Divino en de dame kost 15 euro. Inl: boijmans.nl