‘Ik hou niet van geouwehoer, van wazigheid. Je kunt best over koetjes en kalfjes praten, maar in je schrijven moet je de logica volgen. In mijn schrijven analyseer ik gebeurtenissen, problemen. Het oproepen van sfeer hoort daar niet bij. Dat is literatuur. Moraliseren hoort daar ook niet bij. Ik wil niet moraliseren. Ik voel er ook weinig voor om mijn mening te geven. Er zijn al zoveel meningen. Bovendien heb ik vaak geen mening.”
Mr. J.L. Heldring zei dat in een interview ter gelegenheid van zijn 85ste verjaardag. Het kan zijn credo genoemd worden. Hij hield er met grote consistentie aan vast.
Analyseren – dat was de constante factor in het journalistieke bestaan van J.L. Heldring, die zaterdag op 95-jarige leeftijd overleed. Het publieke deel van zijn lange leven bestond voor een belangrijk deel uit lezen én schrijven – tot het laatst toe op een typemachine – voor deze krant. Hij volgde de actualiteit op de voet en deed dat grondig. Om up-to-date te blijven fietste hij tot op hoge leeftijd door weer en wind in alle vroegte naar het kantoor van de Haagse redactie om daar de binnen- en buitenlandse kranten door te nemen.
Het leidde tot een enorme hoeveelheid artikelen van zijn hand. Tot ver in de jaren negentig schreef hij twee maal per week zijn column op de opiniepagina. Dat ging terug naar één keer per week, maar de ijzeren regelmaat bleef. Toen Heldring in de zomer van 2010 bij een val zijn nek brak, was dit voor hem reden één keer te verzuimen.
In de la van zijn bureau lag een enveloppe waarop geschreven stond: te openen bij mijn dood. Hij heeft die enveloppe uiteindelijk zelf geopend toen hij vorig jaar april na 52 jaar besloot te stoppen met zijn column. „Aangezien ik niet in herhaling van uitgekauwde thema’s wil vervallen, lijkt het me nu beter een einde te maken aan mijn rubriek”, schreef hij aan de hoofdredactie. In de enveloppe zat zijn laatste artikel voor het geval hij in het harnas zou sterven. Nu vormde het de basis van zijn afscheidsstuk dat op 7 april van het afgelopen jaar in de krant verscheen. Nog één keer verklaarde hij zijn houding: „Mijn scepsis heeft niet altijd de instemming gehad van idealisten en politici. Wat de eersten betreft: het hebben van een ideaal is op zichzelf geen aanbeveling. In de vorige eeuw is het idealisme van miljoenen misbruikt. Wer Visionen hat, muss zum Arzt, zei Helmut Schmidt eens (het Duitse woord Vision betekent zowel visie als visioen). En wat de politici betreft: met scepsis win je geen stemmen, wèl met stralende vergezichten, totdat de werkelijkheid uitblijft, zoals nu bijvoorbeeld.”
Heldring was vooral geïnteresseerd in de drijfveren van politici en de historische achtergrond van actuele ontwikkelingen. Geen man van uitroeptekens, maar van vraagtekens, sceptisch tegenover elke vorm van stelligheid, wars van elke mode. In totaal 52 jaar sierde zijn column ‘Dezer dagen’ – die hij zelf trouwens liever rubriek noemde – de opiniepagina van de krant.
Hij speelde ook een belangrijke rol bij de fusie van de Nieuwe Rotterdamse Courant en het Algemeen Handelsblad in 1970. Zijn werk bij de krant begon in het jaar dat de Tweede Wereldoorlog eindigde. Na zijn terugtreden als hoofdredacteur in 1972 zag hij vijf opvolgers komen en gaan.
Jérôme Louis Heldring werd op 21 december 1917 aan de Herengracht in Amsterdam geboren in een welvarende familie. Zijn overgrootvader was Ottho Gerhard Heldring, een prominent vertegenwoordiger van de negentiende-eeuwse protestantse opwekkingsbeweging het Réveil en vriend van de antirevolutionaire denker Groen van Prinsterer.O.G. Heldring was orthodox hervormd predikant en stichtte in 1847 in Zetten het eerste Nederlandse opvangcentrum voor prostituees, toen nog aangeduid als „gevallen vrouwen”. Zijn grootvader, Balthazar Heldring, ging de handel in en zijn vader Ernst was reder.
De afgelopen jaren heeft Heldring in diverse interviews, en ook nog in een recent uitgezonden televisieportret, steeds meer verteld over zijn jeugd. Jérôme verloor zijn Franse moeder toen hij zes jaar oud was. De moederrol in het gezin werd overgenomen door een zus van vader. Heldring omschreef zijn vader in 1982 als een cerebrale, afstandelijke man: „Ik kan niet zeggen dat hij warm was tegenover zijn kinderen.” Bij het in ontvangst nemen van de Anne Vondelingprijs in 2007 sprak hij wel met genegenheid over de intellectuele stimulans die zijn vader hem had gegeven. De belangstelling voor de cultuur in de breedste zin van het woord werd hem met de paplepel ingegoten. Aan tafel was de voertaal Frans.
Na het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam en een studie rechten in Leiden kwam Heldring in augustus 1945 in dienst als redacteur buitenland bij de NRC. Vervolgens werkte hij van 1949 tot 1953 voor het ministerie van Buitenlandse Zaken bij het Nederlands Informatiecentrum in New York. Na zijn aanvankelijke terugkeer bij de buitenlandredactie werd hij in 1958 adjunct-hoofdredacteur onder mr. A. Stempels. Maar omdat die hem buiten de dagelijkse leiding hield, zelfs buiten de benoeming van nieuwe redacteuren, begon hij in 1960, om iets om handen te hebben, zijn rubriek.
In de jaren zestig groeide op de redactie van de NRC onvrede over de manier waarop Stempels de krant leidde, zo blijkt uit onderzoek van historica Pien van der Hoeven, die vorig jaar promoveerde op de geschiedenis van NRC Handelsblad. Heldring was er de man niet naar om aan de stoelpoten van de hoofdredacteur te zagen. In haar proefschrift schrijft Van der Hoeven hoe Heldring zich in mei 1968 niettemin tot tolk van die redactionele onvrede maakte. Hij zette Stempels voor het blok, toen die van vakantie terugkeerde. Heldring kondigde zijn ontslag aan, maar tot ieders verrassing stemde Stempels in met een tweehoofdige leiding van de krant, een constructie waartegen hij zich tot op dat moment had verzet. Stempels zou zich beperken tot de hoofdartikelen en Heldring zou de dagelijkse leiding krijgen.
In die functie leidde hij de fusiebesprekingen van de NRC met het Amsterdamse Algemeen Handelsblad. De twee kranten waren door een afnemend abonneebestand beide noodlijdend geworden. In 1970 kreeg de fusie haar beslag. Heldring schreef volgens eigen zeggen „op een zondagmiddag” de beginselen van deze krant, die NRC Handelsblad nog steeds als leidraad aanhoudt. Met H. J. A. Hofland en de veertien jaar jongere André Spoor gaf hij nog twee jaar leiding aan de gefuseerde krant. Nadat Hofland was „teruggekeerd naar de schrijfmachine” trok Heldring zich in 1972 ten gunste van Spoor terug uit de hoofdredactie. Volgens Van der Hoeven is door dat vroege vertrek onderbelicht gebleven hoeveel Heldring aan de vernieuwing van de NRC heeft bijgedragen en aan het succes van het latere NRC Handelsblad.
Heldring werd directeur van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, voorloper van het Instituut Clingendael, een functie die hij tot zijn pensionering in 1982 bekleedde. Hij behield zijn rubriek ‘Dezer dagen’.
Heldring heeft zich in de jaren zeventig steeds meer ontpopt als een echte conservatief. Zijn keuze voor het conservatisme was ingegeven door een pessimistisch, illusieloos mensbeeld. Liberalen en socialisten denken dat er aan de mensheid wat te verbeteren valt en daar geloofde hij niet in. Individueel kan de mens zich van zijn goede kant laten zien maar collectief is hij gemakkelijk te misleiden, zo heeft de geschiedenis aangetoond. In 1974 schreef Heldring voor het blad Liberaal Reveil een beschouwing getiteld ‘Lof van het conservatisme’, dat enige tijd later als eindexamentekst diende op de middelbare school. Die tekst leidde zelfs tot Kamervragen van de PPR (een van de voorlopers van GroenLinks), die vond dat kinderen niet aan dit soort opvattingen dienden te worden blootgesteld. In een vraaggesprek met het Reformatorisch Dagblad zei Heldring daarover: „Minister Van Kemenade – bepaald niet mijn favoriet – antwoordde kort en bondig dat de tekst diende om de taalvaardigheid te toetsen. Dat was een grote eer.”
Religie had Heldrings speciale belangstelling. Hij beschouwde zichzelf als een ongelovige protestant. In het interview met het Reformatorisch Dagblad vertelde hij dat hij weliswaar op catechisatie had gezeten en kerkelijk getrouwd was, maar zelf nooit lidmaat was geworden van een kerk. Ook liet hij „tot ontsteltenis van mijn schoonmoeder” zijn kinderen niet dopen. Maar in zijn habitus bleef hij de calvinist die zijn voorvaderen waren. „Mijn cultuur is beslist de protestantse. Het katholicisme blijft een andere wereld. De protestant zegt: het staat geschreven. De Schrift, daar moet je je als gelovige aan houden. Hoewel ik dat zelf dus niet doe.” Het is vanuit deze afstandelijke, maar niettemin betrokken visie dat hij de ontwikkelingen in kerkelijk Nederland volgde in zijn rubriek. Zo hekelde hij het oecumenische streven, dat hij een verdoezeling van wezenlijke tegenstellingen tussen de kerken vond.
Veel aandacht had hij ook voor de taal. Jarenlang kritiseerde hij in zijn rubriek één keer per maand onzorgvuldig taalgebruik, met name in zijn eigen krant. Onzorgvuldig taalgebruik was voor hem een symptoom van onzindelijk denken. „Ik geloof dat taal de enige manier is om gedachten te uiten. Schilder- en beeldhouwkunst en muziek geven emoties en impressies weer, geen gedachten. In gedachten zit een keten van redeneringen, de ene volgt op de andere”, zei hij tegen HP/De Tijd. Taal was het middel om de chaos te beteugelen, en daarbij kon zelfs het al dan niet plaatsen van een komma het verschil tussen leven en dood uitmaken. Hij stopte daar in mei 1998 mee, niet door gebrek aan belangstelling bij de lezers, of omdat hij ontmoedigd zou zijn, maar simpelweg omdat hij er geen zin meer in had.
Maar het grootste deel van de beschouwingen die hij schreef, betrof de internationale betrekkingen en de rol van de Nederlandse buitenlandse politiek daarin. Hij beschouwde de natie als de centrale actor in de internationale betrekkingen. Dat impliceerde scepsis tegenover de politieke eenwording van Europa. Hij beklemtoonde in zijn artikelen het belang van machtsevenwicht en betoonde zich daarmee in zijn denken een echte realist. Hij had dan ook een broertje dood aan getuigenispolitiek op het terrein van de internationale politiek, waartoe Nederland regelmatig neiging heeft. Buitenlandse politiek was voor hem vóór alles een zaak van eigenbelang.
Als persoon is hij steeds tot de verbeelding blijven spreken. Niet alleen door zijn dagelijkse fietstocht naar de krant, indien nodig voorzien van beenbeschermers om zijn broekspijpen, die hij op de redactie soms gewoon aanhield. Maar ook door zijn legendarische zuinigheid. Hij typte zijn columns soms op de achterkant van hem toegestuurde, eenzijdig bedrukte rapporten. In 1965 bedankte hij na tien jaar voor de VVD, niet omdat de partijlijn hem niet aanstond, maar omdat de contributie van tien naar twintig gulden ging.
Heldring was een einzelgänger, die zich op de redactie het liefst verstopte. Hij hield niet van teamwork en vreesde gezelligheid. Een vaak verteld verhaal betreft het luikje dat hij liet maken tussen zijn werkhok en de redactie buitenland, zodat hij voor het aanleveren van de kopij niet fysiek op de redactiezaal hoefde te komen, om te voorkomen dat iemand een praatje met hem zou aanknopen.
Zijn karakter maakte hem buitengewoon geschikt voor de journalistiek: hij was geen deelnemer, maar een waarnemer. Zijn plezier was mensen tot nadenken aan te zetten zonder een mening op te dringen. Daarom paste hij maar bij één krant in Nederland.
In de bundel ‘Democratie in debat’ formuleerde hij begin jaren zestig van de vorige eeuw de regels waaraan goede journalistiek dient te voldoen. Ze zijn nog altijd actueel. Vandaar dat de oeuvreprijs voor journalistiek die hij in maart van dit jaar kreeg, hem op het lijf geschreven was.
Scheiding van feiten en meningen was essentieel, maar hij realiseerde zich tegelijkertijd dat zelfs de keuze van wat de krant als nieuws brengt al subjectief is. Het typisch journalistieke lag voor hem in hetgeen tegenwoordig ‘duiding’ heet: „De interpretatie schetst de achtergrond waartegen het desbetreffende feit gezien moet worden. Die achtergronden zijn op zichzelf geen nieuws meer, want zij bestaan uit reeds eerder gemelde feiten. Maar door het feit te plaatsen tegen die achtergrond, krijgt het zin. Door het in zijn relatie tot zijn achtergrond te zien, kan de lezer de betekenis van het feit zelf opmaken. De interpretatie kan verder gaan en de betekenis van het feit met zoveel woorden uitleggen. Zij kan nog verder gaan en speculeren over de gevolgen van het feit.” Met die paar zinnen heeft Heldring zijn eigen journalistieke activiteit treffend gekenschetst. In zijn columns deed hij niet anders.
Elke nieuwe hoofdredacteur meldde hij per brief dat hij zich niet beledigd zou voelen als zijn column zou sneuvelen. Geen hoofdredacteur die het ooit nodig heeft gevonden.
Herman AmelinkMark Kranenburg