In de zes jaar dat ik werkte in de politiek heb ik me verbaasd over het wantrouwen tussen politici en kiezers. Dat merkte ik als stadsdeelraadslid in Amsterdam, als beleidsmedewerker in de gemeenteraad en als persoonlijk assistent in de Tweede Kamer. Meestal uitte dat wantrouwen zich in kleine dingen: mensen die een mail in kapitalen stuurden en later, na antwoord, in kleine letters reageerden dat ze eigenlijk niet hadden verwacht überhaupt iets terug te krijgen.
Een bloemlezing van alle post die raadsleden krijgen, zou een fascinerende verzameling insinuaties opleveren. Veel mails bevatten impliciet de boodschap: „Ik mail u tegen beter weten in, want als politicus luistert u toch niet”. Als ik zelf zo’n mail kreeg, ging ik vaak even langs voor een kop koffie en werd het meestal een leuk gesprek, hoewel het niet altijd gezellig bleef.
Ik zag hoe een politica werd gestalkt, keek mee met de man die de partij-mailbox beheert, voerde met een campagneleider de discussie over de vraag of het nog wel verantwoord was voor een raadslid om een eigen Twitter account te beheren, omdat de enorme stroom vuilspuiterij zelfs onze stemming onder het nulpunt bracht. Politici als publiek bezit, waar je mee kunt doen wat je wil. Mijn collega’s en ik werden tijdens een voorlichtingsrondvaart over een groot waterbestemmingsplan bekogeld met een vol halveliter-blik bier. Het miste ons op een haar, maar sloeg een gat in het harde plastic van de stoelen aan boord.
In die zes jaar tijd heb ik op een bescheiden, alledaagse manier gezocht naar de bron van het wantrouwen. Is het echt zo dat Nederland geregeerd wordt door een kongsi van mensen die tussen het wheelen en dealen in de achterkamertjes door, getuigen van hun walging voor gewone mensen? Bij geen enkele partij heb ik dat ooit gevonden. Niemand, voor zover ik heb kunnen zien, is politicus omdat hij het slechtste met mensen voor heeft. Politici zijn koppig, star, soms eerzuchtig, vaak ijdel en denken zo nu en dan teveel aan zichzelf, maar ik ben er ook nog nooit een tegen gekomen die niet ook een zeker persoonlijk idealisme verbond aan het feit dat hij of zij in een volksvergadering zetelde. Alle volksvertegenwoordigers die ik ken, proberen op hun eigen manier goede vertegenwoordigers van het volk en hun kiezers te zijn, en al die volksvertegenwoordigers twijfelen aan zichzelf, en vragen zich zo nu en dan af of ze wel het juiste doen.
Toch overheerst wantrouwen. Uit een begin dit jaar gepubliceerd onderzoek van een groot communicatiebureau blijkt dat slechts zes procent van de Nederlanders denkt dat politici de waarheid spreken. In een andere steekproef vorig jaar meende meer dan de helft van de respondenten dat de Tweede Kamer niet geïnteresseerd is in hun welzijn, terwijl net iets minder dan de helft het parlement überhaupt niet vertrouwde: het rapportcijfer van de Kamer was een schamele 5,2.
Op zulke onderzoeken door communicatiebureaus valt het een en ander af te dingen. Langlopend onderzoek van onder ander het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) laat zien dat Nederland het, wat betreft vertrouwen in instituties, juist vrij goed doet. Vorig jaar berichtte het CBS dat een kleine meerderheid van de Nederlanders politici vertrouwt – in vergelijking met andere Europese landen een respectabele score.
Maar het borrelt onder de oppervlakte.
Sinds hun ontstaan hebben alle democratieën onafgebroken geworsteld met de paradox van een (evenredige) vorm van vertegenwoordiging aan de ene kant, en de ondeelbare stem van het volk aan de andere. De geest van Robespierre is lang geleden terug in de fles gedrongen, maar in milde vorm heeft hij altijd voortbestaan. Hoewel vertegenwoordigende democratieën op papier werken volgens het principe van afvaardiging door kiezers, wordt in het dagelijkse taalgebruik altijd dankbaar gebruik gemaakt van de tegenstelling tussen Den Haag (of meer in het algemeen: de politiek) en ‘de burger’ die het allemaal maar moet slikken. Het ondeelbare volk tegenover een usurperende kliek – ergens voelt dat vertrouwd.
Deze tegenstelling tussen politiek en de gewone burger is stevig verankerd in het alledaagse taalgebruik. Het is een aangenaam ritueel dat politici dwingt tot een zekere bescheidenheid, terwijl het ook een ontwapenende gelatenheid in zich draagt, bijna als verzuchting: „De politiek doet maar, wij ondergaan het wel.” Het ritueel markeert daarmee niet alleen de scheidslijnen tussen insiders en outsiders, maar bevat ook een relativering, bijna alsof het probleem er kleiner door werd, alsof het daarmee kon worden ingekapseld. De verzuchting over wat ‘de’ politiek nú weer had gedaan – zelden ontbrekend als gespreksthema op buurt- en familiefeestjes – leidde niet tot afnemend wantrouwen. Integendeel: de suggestie dat alle Nederlanders samen de fratsen van politici moesten ondergaan, bracht een zeker gevoel van saamhorigheid. Allemaal in hetzelfde schuitje, met een blik van verstandhouding en een slokje bier om het samen gedragen lot te bezegelen.
En toch, dit ritueel lijkt langzaam te veranderen. De oude gelatenheid maakt plaats voor een nieuwe agressie. Ruim een derde van de raadsleden in Nederland kreeg vorig jaar te maken met (vooral verbaal) geweld, een zeer forse toename ten opzichte van voorgaande jaren. Burgemeesters en wethouders zijn nog frequenter slachtoffer van geweld, uiteenlopend van scheldpartijen tot intimidatie, bedreigingen en fysiek geweld. Van landelijke politici wisten we het, maar lokaal doen zich dezelfde patronen voor.
Hoe kan dat? Aan de ene kant heeft Nederland vertrouwen in (politieke) instituties, tegelijkertijd groeit de agressie. Volgens de politie is met name het gemak waarmee gedreigd kan worden verantwoordelijk voor deze toename – ruim een derde van alle bedreigingen aan het adres van politici vindt plaats via sociale media. Maar het zou te eenvoudig zijn om internet de schuld in de schoenen te schuiven. Het zijn geen computers die dreigen, het zijn mensen.
Toch speelt het internet een rol, maar dan als drager en vertegenwoordiger van een gevoel van maatschappelijke isolatie. Christiaan Weijts merkt in zijn roman Euforie terecht op dat het internet eind vorige eeuw werd onthaald als wondermiddel van onderlinge verbondenheid – Alle Menschen werden Brüder! We wisten ons immers verbonden met alle mensen over de hele wereld, zodat onwetendheid, intolerantie en vooroordelen met verloop van tijd vanzelf wel zouden verdwijnen.
In de praktijk blijkt echter vooral dat we nóg beter en nóg vaker kunnen zien waarom we elkaar eigenlijk helemaal niet zo aardig vinden. Hoe meer we weten, hoe minder we elkaar vertrouwen. Hoefden we ons vroeger alleen bij het lezen van de krant of het kijken van het journaal op te winden, nu komen de berichten voor wie dat wil aan de lopende band binnen, en is het mogelijk om meteen te zien dat de anderen uit ons netwerk ook woest zijn.
Waar het ritueel van verzuchting en gelatenheid altijd collectief werd beleefd – minstens met zijn tweeën, maar bij voorkeur met een klein gehoor – is de nieuwe agressie zuiver individueel. Het gebruikte vocabulaire mag suggereren dat men kwaad is over een in gemeenschap beleefd onrecht, het is ook zo dat de Bastille allang niet meer in gezamenlijkheid wordt bestormd. In die zin spiegelt de nieuwe agressie een beweging die zich overal voordoet: onder invloed van een virulent individualisme verdwijnt langzaam de eenheid, en wordt iedereen een politieke minderheid. Groeiend wantrouwen en politieke verlatingsangst zijn het gevolg.
De mutatie is niet ten einde, en over de opdringerige verbale agressie wordt schouderophalend gezegd dat het nu eenmaal hoort bij de hypertransparante tijd waarin we leven: ‘Je moet er tegen kunnen, of het anders niet doen. If you can’t stand the heat, get out of the kitchen.’
Het wordt echter een probleem als de bereidwilligheid van kundige mensen om überhaupt in de keuken te komen verflauwt. Wanneer mensen die met beide benen in de maatschappij staan – ondernemers, mensen met een drukke baan, de buurman die de hele wijk kent – gaan twijfelen of ze het de moeite waard vinden zich te laten uitschelden terwijl ze zich door dikke stapels papier worstelen, of vrije avonden opofferen aan vergaderingen en werkbezoeken, tast dat de veerkracht en de kwaliteit van de democratie aan. In tegenspraak met de mythe word je voor de vergoeding geen raadslid – je moet er zin in hebben. Maar als het klimaat definitief omslaat, als het verbale gif straks de motivatie van mensen om zich in te zetten voor het grotere geheel waaruit de samenleving bestaat verdwijnt, dan blijven uiteindelijk alleen de fanatiekelingen, de carrière-politici en de masochisten over. Dat is een probleem. Wanneer gewone mensen zich niet meer willen wijden aan de publieke zaak en bedanken voor de eer, raakt uiteindelijk de democratie zelf in gevaar.
Thijs Kleinpaste nam deze week afscheid als lid van de Amsterdamse deelraad Centrum (D66). Onlangs verscheen van hem ‘Nederland als vervlogen droom’.