Het was zondag. Bij het achthoekige kerkgebouw van de protestanten stonden een paar damesfietsen. Hoewel ik niet gelovig ben, liep ik naar binnen en schoof aan naast mijn ouders, die al in hun nette kleren op hun vaste plek zaten, ergens in het middelste vak.
Het was lang geleden dat ik een dienst had bijgewoond in de kerk van mijn jeugd, in de Drentse gevangeniskolonie Veenhuizen. Mijn ouders wonen er al meer dan vijftig jaar, ik ben dus al heel lang met het dorp verbonden. Nu woonde ik er tijdelijk zelf ook weer, in een leegstaande pastorie vanwaaruit ik materiaal voor twee boeken verzamelde, waaronder een roman. Dat was ook de reden dat ik weer eens een kerkdienst wilde meemaken.
Net als vroeger was ik onder de indruk van het kerkinterieur, van de kristallen kroonluchter, de matwitte pilaren en het grijsblauwe leer van de banken. Links zag ik het vak dat tijdens mijn jeugd voor de gedetineerden bestemd was. Ze werden in groepen gebracht en gehaald door een donkerblauwe bus met tralies, dezelfde bus waarmee wij tot ons tiende jaar naar school gingen. Het grondgebied van Veenhuizen was uitgestrekt, voor kleine kinderen waren de afstanden er te groot om te fietsen. Rond het dorp stonden bordjes ‘verboden toegang’.
In het vroegere gedetineerdenvak zaten nu drie mannen die me niet bekend voorkwamen, terwijl ik de meeste mensen in de kerk van mijn ouders toch wel ken. Eén van de drie had golvend haar in een lange dikke paardenstaart, de andere twee zagen er wat gewoner uit. Het waren toch weer gedetineerden, dat kon haast niet anders. Veenhuizen is daar uniek in, niet alleen in Nederland, waarschijnlijk zelfs in heel Europa. Lichtgestraften, of gedetineerden die het laatste deel van een langere straf hebben bereikt, mogen er op zondag zelfstandig per damesfiets naar de kerk. Doordeweeks rijden ze zo ook naar hun werk.
De dominee, een jonge vrouw, begon te bidden voor de slachtoffers van wereldwijde natuurrampen. „Ontferm U Heer”, zingzegden de kerkgangers samen met de drie gedetineerden hardop, ook zij hoopten dat God de slachtoffers zou bijstaan in hun duisternis. Het ontroerde me. Op een doodgewone zondagochtend zat een dertigtal dorpelingen ergens in Drenthe zich samen met een aantal veroordeelde criminelen zorgen te maken over onbekenden elders op de aardbol.
In haar gebed vroeg de dominee ook om vergeving van zonden, woorden die voor elke kerkganger vast een andere lading hadden. Nu pas viel me op dat er nog een gedetineerde was. Hij zat alleen, vooraan in het derde en laatste vak. Hij leek me behoorlijk oud, misschien had hij er al een jarenlange straf opzitten. Wat kan iemand van die leeftijd in vredesnaam hebben uitgehaald? Hij was kalend, zijn resterende haar was grijs. In het gangpad stond een kruk tegen zijn bank.
Het was een avondmaalsdienst. Een ouderling ging rond en hield ook de oude gedetineerde een schaal met stukjes witbrood voor. De man nam er eentje af en hield het in zijn hand. Ik dacht aan orthodoxe kerkgenootschappen in Nederland, waar je een halve heilige moet zijn om met het avondmaal mee te mogen doen, terwijl hier in Veenhuizen een crimineel zichzelf waardig genoeg achtte voor het brood dat Jezus’ lichaam symboliseert.
De man stak het stukje niet in de mond. Misschien had het te maken met zijn plaats vooraan, hij had geen zicht op de andere kerkgangers. Wist hij veel dat zij het wel allemaal meteen op de tong legden. Pas toen hij de dominee brood zag eten, at hij ook. Vervolgens ging het bloed van Jezus door de kerk rond, de wijn. De gedetineerden dronken uit dezelfde kelk als iedereen.
Na afloop was er koffie. Steunend op zijn kruk liep de oudere gedetineerde naar de tafel met thermoskannen en plastic bekertjes. De drie uit het linkervak begaven zich er ook naartoe, net als iemand met oorpiercings die achter mij had gezeten. Anders dan vroeger, toen de gedetineerden in gevangenistenue naar de kerk kwamen, droegen ze hun eigen kleren.
Terwijl de vijf uit hun bekertjes dronken, wandelde mijn vader naar de oudste gedetineerde. „Ik zie dat u een hulpmiddel nodig heeft, bent u beschadigd?” De man antwoordde dat hij een beroerte had gehad. Nee, niet thuis, zoals mijn vader veronderstelde, maar in de gevangenis. „Maar ik wacht al tijden op revalidatie, het duurt eindeloos.”
Mijn moeder zei intussen tegen een van de andere gedetineerden dat ze hem de vorige week had gemist. Waar hij was? Op verlof. Iedere vier weken mocht hij een weekend weg, dat was heel belangrijk voor hem.
In honderdnegentig jaar is er nog maar weinig veranderd in Veenhuizen. In 1823 zijn er drie grote armengestichten neergezet, die later rijkswerkinrichtingen voor mannen zijn geworden. Na de Tweede Wereldoorlog werden de rijkswerkinrichtingen omgebouwd tot gevangenissen, maar in de manier waarop de vrije en de onvrije Veenhuizers samenleven is niet fundamenteel iets veranderd. Pal naast mijn tijdelijke woning, de pastorie, fungeren twee bouwketen als rusthonk voor de gedetineerden die het publieke groen in Veenhuizen onderhouden. Een groet, een grap, een praatje bij de buitenkraan; voor mij is hun aanwezigheid doodnormaal. Hun begeleider, de werkmeester, heeft geen wapen. Nee, zijn baan gaf hem totaal geen stress, verklaarde hij toen ik er een keer naar vroeg. „Als ik genoeg van iemand heb, loop ik een eindje door zodat ik hem even niet hoef te zien.”
Er zijn nu plannen om alle Veenhuizer gevangenissen te sluiten. Dat heeft niet met een afname van het aantal criminelen te maken. De Nederlandse overheid wil detentie op zijn Amerikaans gaan aanpakken. Er moeten megagevangenissen komen in het westen van het land, betonnen kolossen waar van enige omgang tussen veroordeelden en vrije burgers geen sprake meer is. Ik kan het niet bewijzen, maar zoiets lijkt me onverstandig. Nergens weet men zo goed hoe je met gedetineerden moet omgaan als in Veenhuizen. De recidivecijfers zullen straks misschien ook Amerikaanse pieken bereiken. Geef mij dan maar een Drents dorp met mensen zoals mijn ouders.
Mariët Meester is schrijfster. Haar laatste boek is Koloniekak. Leven in een gevangenisdorp.