Op je blote voeten rennen door hoog gras, zwemmen in een bosmeer op een warme dag, radslagen draaien tussen de bloeiende bloemen: wie droomt er niet van zo’n kindertijd? Zsuzsa Bánk maakt die droom waar in haar roman De lichte dagen.
Haar zomerse idylle speelt zich af tussen rijpend koren. Het goddelijke gedijen klinkt in de plaatsnaam door: Bánks fictieve stadje heet Kirchblüt, van ‘kerk’ en ‘Blüte’, bloei. Aan de rand van dat stadje, ‘voorbij de brug over de klaprozen, waar het bos en de akkers begonnen’, precies daar ligt de tuin van Aja en haar moeder Eví. Bij de tuin hoort een huisje dat lijkt te zweven, zo scheef en licht is het. Ook Eví kent die zwevende toestand. Ooit was zij koorddanseres.
Aan de landelijke lievigheid voegt Bánk een scheutje circusromantiek toe, om een plek ver weg van het alledaagse gezeur en gezever te scheppen, een plek vol ruimte voor kinderlijk genot. Burgerlijke conventies kent Aja niet. Seri evenmin, als zij bij Aja is. Seri, dat is Aja’s vriendin. Het is ook de vertelster. Als oudere vrouw kijkt ze terug op het meisje dat zij was, op haar tijd in Eví’s tuin. Het kind Seri komt er elke dag. En al gauw komt er nog een kind bij, een jongen. Karl is op zoek naar zijn broer. Die stapte op een dag bij een vreemde man in de auto en kwam niet meer terug.
Alle kinderen in die heerlijke tuin missen iemand, een broer, of, nog vaker, een vader. Seri’s vader ging vlak na haar geboorte dood. Aja’s vader komt maar een keer per jaar op bezoek. En Karls vader verschanst zich sinds de verdwijning van zijn ene zoon in een huis met gesloten luiken. De kinderen zijn op hun moeders aangewezen en de moeders op elkaar.
De auteur weet de circus- en zigeunerfantasieën handig te combineren: Zigi is een acrobaat die van zwerven houdt. Samen met Aja, zijn toen net geboren dochter, en Eví, zijn onwettige vrouw, trok hij een jaar lang rond. Anders dan in Bánks bejubelde boek De zwemmer heeft dat gezwerf hier geen tragische ondertoon. En politiek speelt in De lichte dagen een nog kleinere rol dan in De zwemmer.
Zsuzsa Bánk volgt de chronologie van de vier seizoenen. Er komen zomers voorbij, maar ook winters – vol wonderschoon geschaats. Traag verstrijkt de tijd. Ook de schrijfster zelf lijkt de tijd genomen te hebben, want tussen De zwemmer, haar romandebuut, en De lichte dagen, haar tweede roman, zitten bijna twaalf jaar.
Even rustgevend als de onthaaste houding van haar meeste personages zijn Bánks kalm meanderende zinnen. Ondertussen laat zij Aja, Karl en Seri pas los als zij dertig zijn. In Rome verliezen ze elkaar uit het oog, ze komen er achter duistere familiegeheimen en vinden zichzelf opnieuw uit. De verhuizing naar Rome staat gelijk aan een breuk met het Kirchblütse verleden, met de kindertijd, maar gek genoeg blijft de stijl hetzelfde.
Ook aan Rome geeft Bánk een magische glans, zodat de grimmigheid van de grote stad en de grote wereld nooit echt binnendringt. Met terugwerkende kracht verbaas je je eveneens over de steeds even toverachtige toon van het eerste deel, als Aja, Seri en Karl nog klein zijn. Breuken zijn er immers ook in hun jonge levens. Juist in hun kinderjaren lijden zij het meest, als je op hun zo vaak genoemde trauma’s mag afgaan, aan het gemis van iemand.
Bánk maakt zich nogal gemakkelijk van die trauma’s af. Ze laat niet de innerlijke, maar alleen de uiterlijke verwondingen zien. Vergelijk dat eens met de roman Rücken an Rücken, ook over verweesde kinderen, waarin je de pijn lijfelijk voelt omdat schrijfster Julia Franck in hoofden en harten kijkt.
Valt er dan niets goeds over De lichte dagen te zeggen? Toch wel. Over ouders schrijft Bánk heel gevoelig. Over die van Karl bijvoorbeeld. Hoe zij van hun zware depressies genezen, dat overtuigt direct. Hier komt het ook goed uit dat Bánk overal afziet van de directe rede. Karls ouders praten niet, ze kruipen stilletjes uit hun schulp, met behulp van Eví. En bij haar past de dromerige stijl wél uitstekend, want Eví is in alle opzichten een sprookjesachtig wezen, teer en tegelijk sterk.
Eví’s teerheid heeft Zsuzsa Bánk ook. Maar haar kracht, die ze alleen al gezien haar lange adem zeker bezit, zou Bánk anders kunnen gebruiken. Als zij het zou kunnen opbrengen om af en toe een lelijke zin neer te schrijven, een heftige, akelige zin te midden van al het moois, dan zouden we meer van haar verhaal geloven.