Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.

Politiek

Hoe Iran vrijheid misliep

Op 29 november van het afgelopen jaar bestormde een grote groep boze Iraniërs de Britse ambassade in Teheran. De vandalen staken een bijgebouw in brand en beroofden enkele medewerkers van hun vrijheid, tot de politie ingreep. De aanleiding was een kort daarvoor van kracht geworden westers sanctiepakket, maar de eigenlijke oorzaak zat dieper. De relatie tussen Iran en de Britten is al heel lang heel slecht.

Om precies te zijn: sinds 1806, toen de Britten in een conflict tussen de sjah en de tsaar partij kozen voor de laatste. Daarmee was de toon gezet, en de moeizame relatie verwerd in de twintigste eeuw tot een open conflict, vooral doordat de Iraanse autoriteiten en de bestuurders van een Britse oliemaatschappij het almaar niet eens konden worden over de verdeling van de winst.

In 1951 meende het Iraanse parlement dat de kwestie kon worden opgelost door de olievelden te nationaliseren. De verantwoordelijke politicus was Muhammad Mossadegh (1882-1967), die twee jaar na de nationalisatie door de Britten en Amerikanen terzijde werd geschoven. Deze staatsgreep is al vaker beschreven, bijvoorbeeld in het spannende All the Shah’s Men van Stephen Kinzer. Hij stelt dat de val van Mossadegh een westerse pyrrusoverwinning was, aangezien toen ook de grondslag werd gelegd voor een verbitterd anti-amerikanisme.

In de inleiding van zijn pas verschenen, even spannende Patriot of Persia, wijst de Britse Iranoloog Christopher de Bellaigue erop dat Kinzer de Iraanse bronnen niet heeft kunnen bestuderen. All the Shah’s Men concentreert zich daardoor op de Amerikaanse betrokkenheid bij de coup. Patriot of Persia biedt een meer Iraans perspectief, zoals te verwachten viel van een biografie van een Iraanse minister-president.

De Bellaigues Mossadegh is, vanaf het motto tot de epiloog, vooral een prins uit een oude Perzische dynastie. Hij handelde omdat zijn adeldom hem daartoe verplichtte en was geen beroepspoliticus, maar, in De Bellaigues woorden, ‘a moral force’. Steeds opnieuw koos Mossadegh voor zijn principes, al dwong die integriteit hem van 1925 tot 1941 het openbare leven te vermijden.

Eenmaal terug in de politiek, bezat hij een fabelachtig moreel gezag en als premier nam hij maatregelen om de boeren te steunen, de vrouwen meer rechten te geven en het leger onder civiel gezag te plaatsen. De persvrijheid nam hij zó serieus dat zelfs een oproep tot gewapende opstand voor hem geen aanleiding was tot maatregelen.

Terwijl hij probeerde het land te hervormen, blokkeerden de Britten, woedend over de nationalisatie, de Perzische Golf en deden ze pogingen Iran te destabiliseren. Op een gegeven moment was bijna eenderde van het parlement omgekocht. Dat Mossadegh daarop een referendum organiseerde om het parlement te ontbinden, vergoelijkt De Bellaigue als een preventieve actie, en ook het regeren bij volmacht zou volgens hem een crisismaatregel zijn.

En crisis was het. Het waren uiteindelijk niet de Britten maar de Amerikanen die Mossadegh ten val brachten. Op 15 augustus 1953 lieten ze de sjah de decreten tekenen waarmee hij zijn minister-president verving door iemand die de westerse mogendheden beter was gezind, maar Mossadegh, die alleen door het parlement naar huis kon worden gestuurd, wist deze administratieve coup te verijdelen. De sjah vluchtte naar Italië.

Dit had het moment van Mossadeghs triomf kunnen zijn, maar hij verloor de regie. Terwijl republikeinen en communisten openlijk hun ideeën voor een toekomstig staatsbestel ventileerden en menig Iraniër zich afvroeg of de zaken niet uit de hand begonnen te lopen, aarzelde de premier. Hij kon zich niet voorstellen dat Iran geen koning meer zou hebben. Tegen beter weten in hoopte hij op ondersteuning uit de Verenigde Staten, waar men echter bang was voor een communistische machtsovername en opnieuw probeerde de Iraanse leider te verdrijven.

De Amerikanen betaalden criminelen om royalistische demonstraties te organiseren. Omgekochte kranten gooiden olie op het vuur. Mossadegh verzuimde het radiostation voldoende te laten bewaken, zodat zijn tegenstanders het konden bezetten en de desinformatiecampagne aan kracht won.

De Bellaigue wijst erop dat Mossadegh, ‘instinctief een pacifist’, te lang wachtte om loyale troepen in te zetten toen zijn tegenstanders al waren overgegaan tot geweld. Op 19 augustus beschoten zij de ambtswoning van de minister-president, die het er levend vanaf bracht maar werd gearresteerd en berecht. Hij zou nog ruim dertien jaar huisarrest hebben en zien hoe de sjah zich steeds impopulairder maakte.

Hoe minder geliefd de koning was, schrijft De Bellaigue, hoe meer de Iraniërs zich realiseerden dat ze in augustus 1953 een kans hadden gemist Mossadegh te steunen. Iran had een rechtsstaat kunnen zijn en een voorbeeld voor de omliggende landen.

Zoals het nu was, verbreedde het anti-Britse gevoel in Iran zich tot anti-amerikanisme en beschouwden veel Iraniërs de sjah als een symbool van hun vernedering, tot ze daaraan in 1979 een einde maakten. Eén van de opvallendste gebeurtenissen tijdens de Iraanse Revolutie was de bestorming van de Amerikaanse ambassade: omdat ooit daarvandaan een democratisch gekozen premier ten val was gebracht, was dit een van de gehaatste gebouwen in Teheran.

De Amerikaanse president Obama heeft in 2009 toegegeven dat het afzetten van Mossadegh een fout is geweest, maar dat heeft niet bijgedragen aan een verbetering van de betrekkingen. Zoals de aanval op de Britse ambassade vorig jaar toont, is het wantrouwen nog steeds niet verdwenen. Patriot of Persia legt uit hoe het zo ver heeft kunnen komen, maar biedt vooral het intens trieste verhaal van een politiek conflict waarin geen der betrokkenen de wil bezit om het standpunt van de andere partij te begrijpen.