De Zone: wie weet er nog wat daarmee werd bedoeld? In zijn roman Vijf dagen in juni geeft Stefan Heym het antwoord. Door als plaats van handeling de jonge DDR te kiezen, of, om precies te zijn: het oosten van Berlijn. Heym neemt de lezer mee naar het jaar 1953 toen op 17 juni in Oost-Berlijn de eerste anti-stalinistische volksopstand in het Oostblok plaatsvond. Een dag eerder was onder de bouwvakkers van de Stalinallee een staking uitgebroken tegen de verhoging van de productienormen die de Sozialistische Einheitspartei had uitgevaardigd.
In 1953 is de oorlog nog niet zo lang voorbij en de halve stad ligt nog in puin. Maar de bevolking van de nieuwe arbeidersstaat wordt geacht moedig voort te schrijden. Vrolijk dient men zijn plicht te doen in een van de vieze fabrieken. VEB Merkur is het Volks Eigener Betrieb waar Heyms helden werken. Merkur behoort aan de arbeiders toe, volgens de staat, die in feite de fabriek bezit. En die staat heeft besloten dat de normen omhoog moeten. In gewone-mensen-taal: de arbeiders moeten voor minder loon harder werken.
Vakbondsleider Witte keurt die normverhoging niet goed. Maar als zijn mensen de staat die hen uitbuit aanklagen verdedigt Witte hem fel. Een dialoog tussen Witte en een werkman:
Kallmann (de werkman): ‘Jij moet toch nog van vroeger weten wat er gebeurt als er van bovenaf te veel druk wordt uitgeoefend?’
Witte: ‘Je bedoelt – een staking?’
Kallmann: ‘Dat heb jij gezegd, niet ik! Ik heb alleen maar gezegd dat het niet juist is als alles altijd maar van de arbeiders wordt verlangd en als jullie niet willen luisteren naar de mensen…’
Witte: ‘Staken tegen wie? Tegen jezelf? Maar dat is toch waanzin! In een arbeidersstaat waar de productiemiddelen toebehoren aan wie – aan de arbeiders! Begrijp je dat wel?’
De grote held van Heym is Witte, die dan ook de meeste aandacht van de schrijver en van de vrouwen krijgt. Maar Kallmann is beter te volgen. Zijn pragmatische conclusie dat werkers de dupe van elk systeem zijn klinkt helder, terwijl Witte zich vastdraait in een theorie. En wel in de theorie dat arbeiders aan een staat die van henzelf is, loyaal moeten zijn en blijven. Dat is het probleem van de kritische communist: hij loopt tegen denkgrenzen aan die hij om principiële redenen krampachtig in stand houdt.
Witte probeert heus wel zelfstandig te denken, net als zijn auteur. ‘Gebruik je verstand!’ is voor beiden een gevleugelde kreet. Zelfs de Partij, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands, lijkt zich eraan te houden. Zelfkritiek gaat daar aan nieuwe decreten vooraf; het ‘openlijk toegeven van fouten’ geldt er als zelfreinigend vermogen dat andere politieke partijen overbodig maakt. Ook Witte, de kritische kameraad, vindt één partij genoeg. Hij laveert tussen arbeiders en apparatsjiks, tussen boven en onder, tussen aanpassing en protest. Heel menselijk, zo’n halfzachte held.
Alleen staat Heym hém openlijke twijfel niet toe. Een pantser van hardheid beschermt hem tegen afvallige gedachten. Witte is er zelfs voor om de dreigende staking met geweld neer te slaan. Want wat is het alternatief? Het einde van De Partij, het einde van het communisme, het einde van de DDR. Dat zou volgens Witte een knieval voor de vijand zijn, het kapitalistische Westen, en een uitnodiging tot de terugkeer van het nog maar net bedwongen fascisme.
Kijken we naar Heyms biografie, dan snappen we Wittes houding, die ook de zijne is, iets beter. Stefan Heym, eigenlijk Helmut Flieg, kwam uit een Joods gezin. Zijn vader pleegde in 1935 zelfmoord. De zoon wist nazi-Duitsland op een andere manier te ontvluchten. Hij ging in Chicago studeren. En nam als Amerikaans soldaat deel aan de invasie van Normandië. Veel van zijn romans schreef hij in het Engels. Hij had er in de VS succes mee en een trans-Atlantische voortzetting van zijn schrijverscarrière leek nogal logisch. Maar de Amerikaanse hetze tegen communisten stond hem tegen. Heym ging terug naar Duitsland – niet naar het foute maar naar het goede Duitsland, naar de DDR.
En Witte? Die moet verbitterd constateren dat ook in het officieel toch zo antifascistische Oosten stiekem nog velen het bruine verleden omarmen. Zoals zijn hospita en haar ongure zoon. Die trouwens een prachtige vrouw heeft. Witte valt als een blok voor haar. De opbloeiende passie tussen hem en Anna is maar één van de love stories waarop Heym zijn lezers trakteert. Er scharrelt ook nog een smeuïge stripteuse door het verhaal heen. Gudrun Kasischke alias Goody Cass danst in een West-Berlijnse nachtclub. Ook zij koestert tedere gevoelens voor Witte, bij wie ze ooit dienstmeisje was. Ze wil hem voor verraad behoeden, maar raakt zelf in een web van leugens en verraad gevangen.
En uitgerekend deze lichtekooi krijgt een tragisch einde. Ze komt om door een Russische kogel. Want natuurlijk drukt het Rode Leger de op een volksopstand uitgelopen staking snel de kop in. Dapper dat Heym daarover durft te schrijven, maar anders dan in het echt, op die gedenkwaardige zeventiende juni in 1953, valt er bij hem op straat slechts één dode. En dan ook nog eens per ongeluk. De militair in zijn Russische tank lost alleen maar een waarschuwingsschot. Doordat de kogel helaas tegen een muur ketst, raakt hij het danseresje. En zo valt het hoogtepunt van de roman een beetje tegen. Heyms zorgvuldig opgebouwde kroniek, van 13 juni 1953 tot vijf dagen later, culmineert in een sneue boel.
Gelukkig heeft de lezer op weg daarheen al heel wat beleefd. Liefdes- en spionagegeschiedenissen stuwen de handeling voort. Kleurrijke figuren praten levensecht. Ook hun gedachten komen tot leven, aan de hand van innerlijke monologen die niet onderdoen voor de literaire experimenten van James Joyce. Vijf dagen in juni mocht niet in de DDR verschijnen. Pas in 1974, ruim achttien jaar na voltooiing, kwam het in West-Duitsland uit. Heym had te vernieuwend geschreven en te veel pijnlijke zaken aangeroerd.
Wat vooral blijft hangen is de lelijkheid. Niet alleen van de fabriek maar ook van de winkels, de huizen, de kamers, de kameraden, de straten. En dat is dan onbedoeld toch een verdediging van de opstand tegen alles waar Witte zo tegen was.