Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.

Boeken

Herboren in de Heimat Helvetia

Zwitserland is allang niet meer het geïsoleerde bergstaatje van Heidi en Peter. Gelukszoekers uit alle continenten komen er wonen. Dat is goed voor de Zwitserse literatuur, want wrijving leidt tot creativiteit. Niet alleen bij Zwitserse schrijvers uit het buitenland, maar ook bij Zwitserse Zwitsers. Anneriek de Jong maakte een rondreis, van Solothurn naar de navel van de wereld: Olten.

e weigert Zwitserduits te leren. Irena Brezná, een Zwitserse schrijfster met Tsjechoslowaakse wortels, vindt Hoogduits veel mooier. ‘Warum liebt ihr eure Hochsprache nicht?’ vraagt ze haar publiek bij een lezing verwijtend. Een man komt boos op haar af. ‘Zwitsers is onze Hochsprache niet’, briest hij, ‘het is onze schrijftaal maar. Wij spreken hier Zwitserduits. Dat weet u toch ook wel, na al die jaren bij ons?’

Nee, het wordt nooit koek en ei tussen Brezná en Helvetia. En juist zulke wrijvingen leiden tot creativiteit. De gevangenis waar Friedrich Dürrenmatt zijn vaderland mee vergeleek, is opengebroken. Brezná en andere nieuwkomers schudden Zwitserland op. Als een magneet trekt het neutrale Alpenlandje, verschoond gebleven van crisis en oorlog, gelukszoekers uit minder fortuinlijke landen aan. Zo komt het Zwitserse bureau van de statistiek uit op een aantal buitenlanders van 1,8 miljoen, ofwel 23 procent, op een totale bevolking van 7,9 miljoen.

Niet langer voldoet Zwitserland aan het cliché van bergweide en chocola. Het is een urbane samenleving geworden. Een huizenzee strekt zich uit tussen Jura en Alpen, en door de straten lopen mensen in alle kleuren van de regenboog. Niet iedereen voelt zich behaaglijk bij zo’n massale immigratie. Maar de Zwitserse literatuur vaart er wel bij.

Melinda Nadj Abonji en Ilma Rakusa, Catalin Dorian Florescu en Irena Brezná namen uit Oost-Europa dramatiek en bonte fabuleerlust mee. Arabische invloeden komen van Samir, Indische van Sunil Mann. (Om maar even bij de Duitse taal te blijven – de Franstalige, Italiaans-talige en Reto-Romaanse Zwitserse letterkunde laten we hier buiten beschouwing.) Onder die Duitstalige literaten blijken ook de Zwitserse Zwitsers toch niet honderd procent wasecht. Rolf Lappert, van de bestseller Naar huis zwemmen, woonde jarenlang in Ierland. Charles Lewinsky is wel een Zwitser, maar ook een Jood, wat hem tot het tragikomische epos Het lot van de familie Meijer inspireerde. Alex Capus heeft een Franse vader. En Arno Camenisch bericht over Zwitserse bergbewoners als over een vreemd volk.

Tijdens de Solothurner Literaturtage komen veel van die echte en minder echte Zwitserse schrijvers bij elkaar. Solothurn is een popperig plaatsje. Langgerekte heuvelruggen houden er de wolken vast, een klamme hemel drukt op het stadje neer. Maar geen van de festivalgangers trekt zich daar wat van aan. Men dromt samen op de te kleine terrassen, drentelt genotvol door de te smalle straatjes en laat het geld, waar je nooit te veel van kunt hebben, rollen.

In dat decor ontmoet ik de uit de bergen afgedaalde Arno Camenisch. Hij heeft net opgetreden en moet almaar denken aan de uitspraak van een bezoeker. ‘Gut, dass man nicht vergißt, aus welchem Loch man gekrochen ist,’ zei die tegen hem. ‘En dat is zéker waar,’ zegt hij. ‘Waar je vandaan komt, dat bepaalt je manier van schrijven.’

Camenisch (34) komt uit het Graubündense dorp Tavanasa. Hard was het leven er. ‘Ik moest naar de alp als kind, met mensen die ik niet kende. Daar begin je ’s ochtends om vier uur te werken, zeven dagen per week, met regen en sneeuw. Ook in het dorp waren we blootgesteld aan de elementen. Blikseminslagen, vallende rotsblokken en lawines: niets bleef ons bespaard.’

Maar naast die rauwheid was er de tederheid, de warmte. Die tegenstelling vind je overal in Camenisch’ werk terug. In Ustrinkata, zijn jongste boek, verzamelen dorpelingen zich voor de laatste keer in de plaatselijke kroeg. De Helvezia, met een z, moet sluiten. Het zijn oude mensen die er komen. Ze drinken en ze praten – over het tandengoud dat een waterval samen met de lijken uit de graven spoelde, over de leraar die ze weer moesten uitgraven omdat hij zijn loon nog in z’n zak had, over de doden, steeds weer over de doden, want bijna iedereen uit het dorp is al naar gene zijde vertrokken. Of naar de grote stad.

En als alle stamgasten zijn uitgestorven, dan is er nog de schrijver die hun verhalen bewaart. Camenisch noteert ze in een markante taal. Italiaanse, Zwitserduitse en Reto-Romaanse zegswijzen verontreinigen het Hoogduits en dat is ook de bedoeling, omdat de personages eveneens onrein zijn. ‘Ze doen heel veel verkeerd. Maar ze doen wel hun best. Ze zijn onberekenbaar.’ Net als goede teksten. ‘Een tekst mag nooit voorspelbaar zijn. En ook nooit ongeestig. Geestigheid ontstaat door logica. Een dwarse logica die bij de figuren past.’

De perifere gebieden hebben volgens Camenisch een recht van bestaan: ‘Ze hóeven niet uit te sterven. Het is een politieke keuze om scholen te sluiten en buslijnen op te heffen. Als politici echt respect voor dorpelingen hadden, zouden zij de infrastructuur juist versterken.’ Niet dat hij er pathos tegenaan gooit, een tragikomische toon werkt immers beter. ‘Daar hoort precisie bij. Precisie betekent niet: uitvoerigheid. Precisie betekent: een personage raak schilderen in twee penseelstreken. En gewone dingen in schoonheid veranderen.’

Schoonheid. Ook Catalin Dorian Florescu streeft ernaar. Naar dramatische schoonheid, zoals hij het zelf noemt. Niets minder dan ‘een explosie van kleuren en emoties’ wil hij brengen, met beelden die ‘gecoloreerd, bizar en krachtig’’ zijn.

Florescu (44) kwam in Timisoara, Roemenië, ter wereld. Met zijn ouders ontvluchtte hij de dictatuur. Hij was vijftien toen hij in de vreemde stad Zürich belandde. Nu kent hij zijn woonplaats als z’n broekzak. Behendig stuurt hij zijn auto een steile heuvel op. Bovenop de Zürichberg stappen we uit. Ineens pakt Florescu mijn arm. Hij valt bijna om. ‘Nee, niet zo!’ snauwt hij. ‘Weet je dan echt niet hoe je iemand een arm moet geven? Inhaken, hopla, snel!’ Door een spierziekte, al sinds zijn kindertijd, doet zijn lichaam niet wat hij wil. Dat maakt hem boos – wat hij met kolder corrigeert.

‘Ik ben alles tegelijk,’ zegt hij als we eindelijk zitten. ‘Ik ben dwaas, verstandig, speels, serieus, volwassen en kinderachtig. Een kunstenaar moet een breed palet aan emoties ter beschikking hebben. Heb je taboes of blinde vlekken, dan heb je die in je werk ook.’

Jacob beschließt zu lieben, Florescu’s jongste boek, werd vorige jaar onderscheiden met de Schweizer Buchpreis. ‘Europese geschiedenis en individuele lotgevallen,’ schreef de jury, ‘verbinden zich tot een grandioos epos.’

Florescu vertelt over het leven en lijden van een Duitstalige familie in Roemenië. De clan sticht het dorp Triebswetter, naar trübes Wetter, slecht weer. Als een orkaan valt in het jaar 1924 een jongeman het dorp binnen. Niemand kan de wilskracht en boerensluwheid van de berooide Jakob – met een k – stoppen. ‘Jij hebt een man nodig en ik een boerderij’, zegt hij tegen de rijke Elsa Obertin. Ze trouwen en krijgen een zoon. Maar die valt hem vies tegen. Want deze zoon, Jacob met een c, is een dromer.

‘Het was moeilijk om over een vader te schrijven die zijn zoon haat, want mijn vader was heel anders,’ zegt de schrijver. ‘Het verhaal is soms teder maar ook duister, wreed, en ik vroeg mezelf vaak af: ‘‘Mag ik dat de lezer wel aandoen? Zadel ik hem niet met te veel ellende op?’’ Uiteindelijk vond ik: ‘‘Ja, dat mag.’’ Ik ben er niet om de lezer te verwennen. En in mijn volgende boeken zal ik hem ook niet verwennen. Ik zal hem één keer strelen en één keer heel hard slaan.’

De vader verraadt zijn zoon en Jacob moet naar een strafkamp. Niet van de nazi’s, want daar zijn de mensen in Triebswetter juist vóór, maar van het Rode Leger. Zo beuken drie eeuwen vol oorlogen en vervolgingen op de Obertins in: de geschiedenis van de clan begint al in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Zelf is Florescu geen Duitstalige Roemeen, geen Schwabe. Hij groeide gewoon met de Roemeense taal op. ‘Voor mijn part had ik over een Chinese familie geschreven. Het gaat mij om de duivelse strijd tussen geweld en beschaving. Om vernietiging – en om de laatste mens die toch weer een huis bouwt, aan het eind van de wereld.’ Uitgerekend Jacob doet dat, de ooit zo sullige Jacob.

‘De vraag is alleen: hoe zou het verder met hem zijn gegaan? Die vraag moet ik mijzelf ook stellen. Ik was jong toen wij uit Roemenië vluchtten, ik had niet veel tijd om slecht te worden. Om me te besmeuren met compromissen, met corruptie, met verlammende angst. Ik kon zonder zonden Roemenië verlaten.’ Hij voelt zich niet meer Roemeens. ‘Ik deel de realiteit niet met de Roemenen. Ik heb zoveel meer geld dan zij. Zij leven zo anders. Onserieus, overdreven, chaotisch, agressief, corrupt: zo wil ik niet zijn.’

Ook zijn Zwitserse vrienden zijn hem dikwijls vreemd: ‘Ze spreken dialect, ze praten over figuren uit de Zwitserse cultuurgeschiedenis die ik niet ken, ze gaan wandelen in de bergen, wat mij volledig vreemd is omdat in de platte Banaat waar ik vandaan kom, helemaal niemand wandelt.’

Zwitserland zal nooit zijn Heimat worden, maar een thuis kan hij er wel van maken. ‘Door me te engageren, politiek, sociaal. Ja, hier doe ik mee.’

Op weg naar huis stap ik uit in Olten. Daar moet toch haast elke treinreiziger uit- of opstappen; het petieterige stadje heeft een reusachtig station waar zowat alle spoorlijnen van Zwitserland samenkomen. Hier woont de schrijver Alex Capus (50), al meer dan veertig jaar. ‘Alle mensen hier’, zegt de schrijver, ‘leven van het station. Treinen naar Londen en Rome vertrekken hier vandaan. Hier wonen provincialen die toch aansluiting met de wereld hebben.’

Capus kent iedereen in Olten, zegt hij. ‘De meesten al sinds de kleuterschool. Dat geeft een vertrouwdheid die je niet hebt bij mensen die je op later leeftijd leert kennen.’ Zijn onlangs in het Nederlands vertaalde roman Léon und Louise gaat over een onverwoestbare liefde. ‘Ik wilde een verhaal vertellen over trouw en fatsoen, over loyaliteit en waarachtigheid. In een tijd waarin alle bindingen provisorisch zijn, waarin alles vluchtig en tijdelijk is, in zo’n tijd heeft de mens een grote behoefte aan langdurige relaties.’

Zijn eigen grootvader stond model voor Léon. ‘Bij opa’s begrafenis zag ik hoe een kleine oude dame die enorme deur van de kerk openmaakte. Dát was dus mademoiselle Janvier, Louise, opa’s geliefde. De hele familie wist van haar bestaan, maar niemand sprak erover.’

Met die scène in de kerk opent de roman. Dan gaat de verteller terug in de tijd. ‘Ik stelde me voor hoe het zou kunnen zijn geweest. Ik begin in het jaar 1918, in Normandië, want daar komt mijn opa vandaan. Een jongeman verlaat het ouderlijk huis. Op een landweggetje ontmoet hij Louise, die ook met de fiets onderweg is. Hij vindt haar meteen leuk.’

De chaos van de oorlog brengt hen bij elkaar – en drijft hen weer uiteen. Léon trouwt met een andere vrouw, krijgt kinderen, probeert Louise te vergeten. Vergeefs.

‘Mijn oma is vroeg gestorven,’ zegt Capus. ‘Daarom kon mijn opa de laatste twintig jaar van zijn leven met Louise doorbrengen. Maar het gaat mij niet alleen om mijn opa en niet om zomaar een liefdesgeschiedenis. Mij interesseert hoe jonge mensen zich in turbulente tijden staande houden. In het door de nazi’s bezette Parijs vinden zij een weg tussen bikkelhard heldendom en boterzacht opportunisme in; ze vinden ook hun eigen kleine verzetsdaad.’

Capus schrijft in een vederlichte taal over ‘stille helden’. Dat zijn voor hem mensen die meer voor anderen dan voor zichzelf leven. ‘Het najagen van persoonlijk geluk is geweldig als je twintig bent. Maar als je vijftig bent moet het afgelopen zijn met dat egoïsme. Dan moet je je verantwoordelijkheid nemen.’

Zelf zorgt hij voor vijf zonen en een vrouw. Zij is Italiaanse, zijn wieg stond in Frankrijk.

‘Hier vind je nauwelijks nog Zwitsers die vier Zwitserse grootouders hebben. Het thema Zwitserland, voor de generatie van Frisch en Dürrenmatt nog zo belangrijk, speelt voor ons jongere schrijvers niet meer zo’n grote rol. Paul Nizon, ook van die oudere generatie, schold op Zwitserland vanuit zijn ballingschap in Parijs. Voor ons is dat een beetje vreemd. Ballingschap? In Parijs? Met de TGV ben je daar in drie uur! Goed, ik uit me in kranten kritisch over het Zwitserse bankgeheim en over de Zwitserse aarzeling om tot de EU toe te treden. Maar een Zwitserse identiteit verdedigen, dat is een achterhoedegevecht. Wij zijn allemaal buitenlanders.’

Irena Brezná: Die undankbare Fremze. Galiani, 144 blz. € 17,95 Catalin Dorian Florescu: Jacob beschliesst zu lieben, C.H. Beck, 402 blz. € 21,-. De vertaling verschijnt half augustus bij Signatuur, waar ook eerder werk van Florescu is verschenen.Alex Capus: Leon en Louise. Atlas-Contact, 240 blz. € 21,95.Arno Camenisch: Ustrinkata. Engeler, 100 blz. € 17,-