Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.

Koningshuis

Toen de oevers van deNijl nog bijna leeg waren

John Romer: A History of Ancient Egypt. From the First Farmers to the Great Pyramid. Allen Lane, 572 blz. € 34,-

Akkerbouw, koningschap, kunst, schrift: allemaal ontstaan in de Late Prehistorie en de Vroege Oudheid. Wie een datering zoekt, zit met de periode tussen 5000 en 2500 v. Chr. ruwweg goed; wie een plaats wil weten, moet denken aan de brede zone van de Indusvallei door zuidelijk Iran en het Tweestromenland naar Syrië en Egypte. Doordat de diverse culturen onderling handel dreven, waren er voldoende contacten om de ontwikkelingen in dit gebied min of meer synchroon te laten verlopen. Zo ontstonden, ergens rond de overgang van het vierde naar het derde millennium, vrijwel tegelijk het spijkerschrift in Irak en het hiërogliefenschrift in Egypte.

Zonder zijn ogen te sluiten voor de interregionale verbanden, die hij zelfs opvallend vaak noemt, vertelt de Britse egyptoloog John Romer in het onlangs verschenen eerste deel van A History of Ancient Egypt hoe in het land langs de Nijl de samenleving van de eerste boeren langzaam maar zeker veranderde en een eigen karakter kreeg, hoe het koningschap ontstond, hoe de Egyptische staat werd gevormd en hoe een werkelijk monumentale architectuur van de grond kwam. Het boek eindigt met de bouw van de piramide van koning Cheops, rond 2550 v.Chr.

Romer laat het niet bij het presenteren van deze ontwikkelingen, hij vertelt tevens waarom veel van de woorden die hierboven zijn gebruikt eigenlijk heel problematisch zijn. Mag je de uitwisseling van producten wel typeren als ‘handel’?

Wat is het Egyptische ‘eigen karakter’? Kun je de heersers ‘koningen’ noemen? Vanaf welk moment mag je spreken van een ‘staat’?

De problematisering van onze begrippen is niet de enige manier waarop Romer zijn lezers betrekt bij het proces waarmee onze kennis wordt opgebouwd. Als we, tegen het einde van het boek, voor het eerst beschikken over leesbare teksten, presenteert hij een inscriptie uit het graf van een voorname hoveling, waarin diens landgoederen staan opgesomd. Is zo’n catalogus nu een afschrift van een kadaster en is hier een bureaucraat aan het woord, of spreekt hier de trotse hoveling zelf, die (bijna autobiografisch) vertelt hoe vaak de koning de verdiensten van zijn trouwe dienaar wilde belonen?

Romer schrijft dat voor beide interpretaties iets valt te zeggen, toont hoe de antwoorden leiden naar twee visies op het toenmalige koninkrijk, en concludeert uiteindelijk dat het probleem verkeerd is geformuleerd. Onze vraag naar de ‘spreker’ in een tekst veronderstelt namelijk onze eigen, eeuwenlange traditie van geletterdheid en kan destijds bij het schrijven nog geen rol hebben gespeeld.

Een ander voorbeeld van de serieuze manier waarop Romer de materie aanbiedt, is de vroege koningsideologie, waarin de heerser werd gepresenteerd als beul. Romer wijst op slachtmessen met afbeeldingen van gebonden gevangenen, op ovale hoven waar dieren en mensen werden gedood en op het beroemde palet van Narmer. Daarop is te zien hoe deze koning iemand doodt, en omdat er geen gevechtsscène op staat afgebeeld – er zijn in deze periode sowieso weinig aanwijzingen voor oorlog – concludeert Romer dat het niet gaat om een krijgsgevangene of een symbolische weergave van een overwinning, maar om een executie. Aangezien er ook graven bekend zijn van mensen die wel een nette uitvaart kregen maar lichaamsdelen misten, concludeert Romer dat vroeg-Egyptische heersers soms onderdanen doodden. Hij stapelt hier hypothese op hypothese, maar zegt dat ook duidelijk en toont zo vooral dat onze kennis van de oude wereld vaak weinig meer is dan tastend zoeken.

Bij deze visie op wetenschapsuitleg hoort ook een andere opvallende trek van Romers boek: de soms felle kritiek op de gemakkelijke zekerheden van eerdere onderzoekers. Dat houdt het boek prettig afwisselend en dus leesbaar.

Met de namen van hedendaagse wetenschappers, die in de vakliteratuur vaak worden genoemd, valt Romer zijn lezers niet lastig, al zijn er enkele romantische verhalen over grote ontdekkers als W.M.F. Petrie. Al met al benut Romer zo een wat televisie-achtige vorm van presenteren, waarbij concrete voorwerpen of boeiende anekdotes worden gebruikt als voertuig om de lezer of kijker mee te nemen naar de eigenlijke vragen.

Kortom, A History of Ancient Egypt is een fijn boek. Dat het uitnodigt tot meedenken is een verademing. In te veel publieksboeken over de Oudheid werpen de auteurs hun lezers immers de feiten en verklaringen toe zonder iets te tonen van de hypothesevorming, de discussies, de problematiseringen en de groei naar conclusies. Het is alsof de auteurs er eigenlijk niet van overtuigd zijn dat het publiek wérkelijk belang stelt in het feitelijke onderzoek.

Romer slaat zijn lezers hoger aan, en dat doet uitkijken naar het tweede deel van A History of Ancient Egypt, dat in 2014 moet verschijnen.