Martin Mosebach: Het onvermijdelijke toeval. Een liefdesroman (of twee). Vert. Gerrit Bussink. Nieuw Amsterdam, 287 blz. € 18,95.
Frankfurt, ook wel Bankfurt genoemd, is een prozaïsche stad. Hier de wolkenkrabbers en het grote geld, daar de tippelaarsters en hun Turkse pooiers: nergens anders in Duitsland gaapt er zo’n diepe kloof tussen boven- en onderwereld als in de metropool aan de Main. Misdaadauteurs, zoals Jan Seghers en Jakob Arjouni, putten daar inspiratie uit.
De eveneens Frankfurtse schrijver Martin Mosebach (1951) negeert die kloof liever. Hij concentreert zich op de bovenwereld – en wel letterlijk. Stadgenoten van hem in zijn roman Het onvermijdelijke toeval kijken vanaf een veilige afstand op het vulgaire gedoe in de diepte neer. De familie Hopsten woont in een villa op een heuvel. Elke zondag ontvangt zij gasten. Men neemt een duik in het zwartbetegelde zwembad, men drinkt koele witte wijn, men bewondert de atletisch gebouwde vrouw des huizes.
Alle gasten, plus de Hopstens zelf, worden nauwkeurig geobserveerd door een naamloze verteller. Het is een bankemployé van halverwege de dertig, een nieuwkomer in de stad en een randfiguur in het uitgelezen gezelschap daar op die zomerse heuvel.
En in plaats van tot de lezer wendt hij zich tot zijn vriendin. Als hij met haar in bed ligt vraagt zij hem ineens: ‘Hoe was dat?’ Hoe was jouw leven voordat je mij leerde kennen, bedoelt ze. Heb je voor mij al vrouwen gehad, wil ze ook nog vragen, maar dat durft ze niet. De Duitse titel, Was davor geschah, dekt deze prikkelende vertelconstructie beter dan de titel van de Nederlandse uitgave.
Bekentenis
Maar ook in Gerrit Bussinks vertaling biecht de verteller aan zijn vriendin z’n liefde voor een meisje op, de jongste Hopsten-telg. Hij heeft voor zijn bekentenis wel een enorme omweg nodig. Langer dan bij Phoebe, dat meisje, verwijlt hij bij andere dames, bij andere aanbidders, bij andere erotische constellaties. Die houdt hij in zwierige volzinnen vast. Ingewikkelde syntactische bouwsels zijn het, kunstige composities ter ere van Mosebachs eruditie en zijn goede smaak. Daarbij horen ouderwetse woorden. Een mobieltje is een ‘draagbare telefoon’, een metro is een ‘urbane trein’. Martin Mosebachs gedetailleerde schildering van Duitse welstandsburgers doet denken aan het al even minutieuze proza van zijn naamgenoot Martin Walser. Maar waar de een de diepte in gaat, blijft de ander aan de oppervlakte.
Walser is de man van de diepte. Hij verplaatst zich zo compleet in zijn personages dat hun pijn de zijne wordt. Met de oude dame Suzi Gern uit zijn roman De levensloop der liefde krijg je medelijden. Je snapt waar haar foutjes vandaan komen, zoals haar koopverslaving, of haar nog zwaardere verslaving aan een op haar parasiterende jongeman. Suzi’s eigen man kijkt langs haar heen: al haar stommiteiten laten zich verklaren uit een schrijnend gebrek aan liefde.
Mosebach daarentegen wil niet weten waarom zijn figuren doen zoals ze doen. Hun eigenschappen zijn als etiketten op hun lijf geplakt. Zo is Rosemarie Hopsten, de atletische gastvrouw, volgens de schrijver een heerszuchtig type. Maar waarom kickt zij zo op dominantie? Is het alleen haar geld waarmee zij mensen koopt?
Haar onduidelijke drijfveren maken haar niet geheimzinnig maar oninteressant. Zelfs haar affaire met een door haar gewantrouwde gast wekt geen beroering. Dat die gast, de even dubieuze als charmante zakenman Joseph Salam, ook het hart van haar beste vriendin op hol brengt, dat ligt voor de hand.
Model-echtgenoot
Pas als Amors pijl zowaar de saaiste man bij het zwembad treft, pas dan wordt het verhaal een beetje spannend. Bernward Hopsten gaat door voor model-echtgenoot. Nooit wijkt hij van Rosemaries zijde. Maar ineens valt Bernward op Silvi Schmidt-Flex, een jong ding met een drankprobleempje, en dat is het begin van het einde. Zijn huwelijk, tegelijk met dat van de Schmidt-Flexen, valt uit elkaar; de vrienden verdwijnen; het huis op de heuvel moet worden verkocht.
Een zeker leedvermaak voel je wel bij die plotse tegenspoed van figuren die zo overdadig met voorspoed waren gezegend. Toch wil deze zedenschets nergens een satire worden. De auteur, hoe ironisch soms ook, uit geen serieuze kritiek op het milieu van de happy few in Franfurt am Main.
Waarom prees de Duitse pers zijn roman dan toch de hemel in? Omdat Martin Mosebach niet zo lang geleden de prestigieuze Georg-Büchner-prijs won. Omdat hij met zijn elegantie de lezers misleidt, zoals Joseph Salam met zijn charme de vrouwen.
En, eerlijk is eerlijk, omdat hij prachtig over dieren schrijft. ‘In zijn gezang’, noteert de verteller over een nachtegaal, ‘lag nu een moeiteloos schetteren en triomferen en ik meende te bespeuren dat hij zijn toehoorders met zijn onvermoeibaarheid en zijn steeds verder culminerende aanzetten wilde verbluffen.’ Dat lijkt verdacht veel op een literair zelfportret. Ook Mosebach verbluft – maar hij heeft niets te melden.