Diederick Slijkerman: Het geheim van de ministeriële verantwoordelijkheid. De verhouding tussen koning, kabinet, kamer en kiezer, 1848-1905. Bert Bakker, 467 blz. € 39,95
Tussen 1866 en 1868 was het oorlog in Den Haag. Dit waren de jaren van het conservatieve minderheidskabinet Van Zuylen-Heemskerk dat de in 1848 gevestigde constitutionele orde op de proef stelde. Het Huis van Thorbecke stond al stevig maar de politieke spelregels waren nog niet altijd duidelijk.
Het huiselijk verkeer ging soms gepaard met slaande deuren en zelfs huiselijk geweld, zeker in die jaren ’66-’68. De conservatieven kregen toen van koning Willem III de kans een kabinet te vormen omdat de liberalen onderling overhoop lagen. De Thorbeckianen werden links ingehaald door de jong-liberale aanhang van Fransen van de Putte, maar daarnaast had je ook nog crypto-liberalen en pseudo-liberalen. Het is deze periode waar het omdraait in Het geheim van de ministeriële verantwoordelijkheid, een dissertatie van Diederick Slijkerman. De crisis van 1866-’68 staat centraal in twee lange hoofdstukken, hoewel het verhaal begint in 1848 en doorloopt tot het kabinet-Kuyper (1901-1905).
Wat was in rond 1866 aan de hand? Europa stond in brand. Bismarck was bezig met de sluwe veroveringspolitiek die de Duitse eenheid teweeg zou brengen. Sommigen waren bang dat hij ook Nederland in het vizier had. In eigen land broeiden de spanningen over openbaar en bijzonder onderwijs, terwijl de koloniale politiek dringend aan herziening toe was. En dan was er nog de cholera die 20.000 doden eiste en de runderpest die om kordate maatregelen vroeg. Er viel dus genoeg te regeren, maar de Haagse politici waren onderling aan het uitvechten hoe het politieke spel gespeeld moest worden.
Voorwaarde
De vlam sloeg in de pan door de kwestie-Mijer. Minister van Koloniën Mijer verdedigde in september 1866 zijn begroting met verve, om meteen daarna benoemd te worden tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Alleen op die voorwaarde was hij bereid geweest even voor minister te spelen. De liberalen voelden zich voor gek gezet en steunden een kritische motie van de antirevolutionair Keuchenius.
Na deze motie ontbond de regering de Kamer om nieuwe verkiezingen uit te schrijven. De uitslag veranderde het politieke landschap nauwelijks en de regering bleef zitten. Minister Van Zuylen zorgde vervolgens voor nieuwe commotie door zijn aanpak van de Luxemburgse kwestie. Luxemburg, via koning-groothertog Willem III in personele unie met Nederland verbonden, dreigde een twistappel te worden tussen Pruisen en Frankrijk. De zaak werd geschikt op een internationale conferentie. Volgens zijn critici had Van Zuylen Nederland onnodig aan die oplossing gecommitteerd en riskeerde hij daarmee misschien zelfs een oorlog. Maar ook nu ging het deels om een veel trivialer Haags probleem: Van Zuylens eigen arrogante optreden in de Kamer.
De Kamer keurde de begroting van Buitenlandse Zaken af om redenen buiten de cijfers gelegen, zoals dat heette. Of zoiets wel mocht was een bekend constitutioneel twistpunt. De regering ontbond de Kamer opnieuw en de liberale meerderheid kalfde af. De motie-Blussé oordeelde daarop dat deze herhaalde ontbinding niet in het landsbelang was, de begroting van Buitenlandse Zaken werd opnieuw verworpen en de regering trad uiteindelijk af. De liberalen hadden dus gewonnen, zij het met de hakken over de sloot. Dat zorgde voor verheldering van de parlementaire verhoudingen en precisering van de politieke spelregels.
Het ging in deze crisis om de implicaties van het stelsel van 1848 (die ‘lamme Grondwet’, aldus Multatuli), dat door Thorbecke was ontwikkeld en bewaakt. Thorbecke was de Cruijff van de toenmalige Nederlandse politiek, icoon en orakel tegelijkertijd, Olympisch onschendbaar en voor velen een bron van ergernis. Op kritieke momenten in deze jaren was hij bovendien afwezig en onbereikbaar. Slijkerman klinkt wat geshockeerd als hij moet vaststellen dat Thorbecke behalve een icoon ook een echte politicus was, bereid van mening te veranderen en ook niet vies van vuile handen.
De Haagse crisis van 1866-68 was een vuile oorlog waarin persoonlijke aanvallen niet werden geschuwd. De uitkomst was, aldus Slijkerman, dat ‘partijen’ zich scherper aftekenden en dat het parlementaire stelsel de monistische kant opging. Die laatste conclusie is zeker aanvechtbaar. Monisme betekent dat de regering een verlengstuk is van de meerderheid van het parlement, het Engelse model.
Vertrouwensregel
Wat deze crisis echter allereerst duidelijk maakte is dat een regering moet kunnen rekenen op steun van de meerderheid van de volksvertegenwoordiging. Dat noemen we de vertrouwensregel. Maar die is heel goed te combineren met een dualistische regeerpraktijk, waarbij regering en parlement eigen verantwoordelijkheden hebben en eigen rollen spelen. De goede bestuurder maar wat minder goede politicus Heemskerk en zijn collega’s zochten de grenzen van die zelfstandigheid op. Toen Heemskerk was afgetreden, ging Thorbecke er in 1869 eens rustig voor zitten om de klassieke formulering van het dualisme op papier te zetten in zijn fameuze Narede. Net zo min als Heemskerk wilde hij dat de kamer plaatsnam op de stoel van de regering. De grappigste paradox is misschien dat de conservatieven de liberalen voortdurend verweten van Nederland een verkapte republiek te willen maken, maar intussen door hun herhaalde kamerontbinding en beroep op de kiezer juist zelf plebiscitaire neigingen vertoonden.
Die kiezer blijft in dit boek grotendeels buiten beeld maar speelde in de crisis van ’66-’68 wel degelijk een rol. Stapels brochures werden over hem uitgestort, naast talloze krantenartikelen, politieke annonces en strooibiljetten – de flyers van toen – om kamerkandidaten aan te bevelen. Het was een echte mediaoorlog.
Kan het minderheidskabinet-Rutte nog wat leren van de ‘avontuurlijke politiek’ (om de liberale commentator Buys te citeren) van het ministerie Van Zuylen-Heemskerk? De huidige regering moet jongleren met een formeel gedoogakkoord op rechts en een informele gedoogpraktijk links, terwijl zelfs Staphorst mag meespelen. Dualisme dus, want dat past goed bij verwarrende tijden en wisselende meerderheden. De kwestie-Mijer resoneerde enigszins in de zaak-Donner: mag een gezichtsbepalende minister zomaar overstappen naar een hoge publieke functie en als vice-president van de Raad van State worden? Was in deze benoemingsprocedure wellicht ook sprake geweest van ‘mystificatie’? De Kamer mocht het zeggen en wist het niet. Wij weten in elk geval dat gouverneur-generaal Mijer in 1866 zijn koffers pakte en tot 1872 zetelde op de troon van Buitenzorg.