Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.

Cultuur

Twee verzonnen joodse helden

Mag een niet-joodse schrijver over de Holocaust schrijven? Is dat aanmatigend of zijn er dan bepaalde voorwaarden waaraan zo’n roman moet voldoen?

Astrid Rosenfeld: Adams erfenis. Uit het Duits vertaald door Liesbeth van Nes. De Bezige Bij, 349 blz. €18,90

Mogen niet-joden romans over de Holocaust schrijven? Jonge gojim, zonder vermoorde verwanten, zonder overgeërfd leed en zelfs zonder schrammen: is het niet aanmatigend als zij in hun boeken namens de slachtoffers van de nazi-terreur spreken? Astrid Rosenfeld, anders dan haar achternaam doet vermoeden, heeft geen joodse wortels. Trauma’s zijn haar bespaard gebleven en de vierendertigjarige kan geen inspiratie putten uit een door de naweeën van de oorlog vergalde jeugd. Astrid Rosenfeld is een gewone Duitse vrouw. Die een ongewoon romandebuut voorlegde.

Adams erfenis (Adams Erbe, 2011) gaat over een familie die verschrikkingen moest meemaken alleen omdat ze joods is. Het boek begint luchtig. Edward Cohen, jongste telg uit de familie, leidt in het Berlijn van het nieuwe millennium een gemakkelijk leventje. De wollen poppetjes die hij achteloos in elkaar flanst ziet men aan voor kunst en zijn winkel heeft geen gebrek aan klanten. Toch zit Edward ergens mee. Zijn leven lang heeft hij te horen gekregen dat hij als twee druppels water op oom Adam lijkt, een dief, een bedrieger, volgens zijn familie. Is Edward dan ook een bedrieger? Deugt hij dan ook niet? Edward gaat op zoek naar zichzelf. En duikt het verleden in – waarbij zijn auteur wel erg enthousiast aan het vertellen slaat. De ene na de andere excentrieke figuur stelt Rosenfeld aan ons voor en het excentriekst van allemaal is beslist meneer Moss.

Olifanten

De kleine Edward ontmoet hem in de dierentuin, waar hij voor de olifanten liedjes zingt. Jack Moss zingt als Elvis, oogt als Elvis en charmeert als Elvis. Edwards moeder Magda Cohen valt als een blok voor hem. Dat hij maar wat rondzwerft, oplichterij niet schuwt en gewelddadige buien heeft, dat maakt haar niets uit. Haar liefde is absoluut.

Het is vermakelijk, dit eerste deel van de roman, maar erg belangrijk voor Edwards Werdegang is het personage Jack Moss niet. Of wil de schrijfster met zijn komst duidelijk maken dat liefde lotsbestemming is, een onontkoombare voorbeschikking zowel in Magda’s leven als in dat van Edward en zijn oudoom Adam?

Op de zolder van zijn Berlijnse geboortehuis vindt Edward een manuscript. Oom Adam schreef het voor een zekere Anna, zijn grote liefde, zo blijkt. En als wij, die het ook mogen lezen, het uit hebben, zien we Adam niet meer als dief of verrader maar als een martelaar.

Adam ontmoet Anna in 1938. Ook zij is joods en bij een pogrom wordt ze opgepakt. Als Adam hoort dat Anna naar Polen versleept is, gaat hij haar daar zoeken. Een met zijn oma bevriende SS-er helpt hem aan een vals paspoort en aan werk in het hol van de leeuw: Adam krijgt een baan als rozenkweker bij Gouverneur-Generaal Hans Frank.

Ook dit tweede deel is met bravoure geschreven. Wederom ontbreekt het niet aan opvallende types – maar dit keer hebben velen van hen iets tragisch. Zo is die SS-er meer dan de vriend van Adams oma; hij houdt van haar en lijdt evenzeer onder haar afwijzingen als onder zijn handicap. Negen vingers heeft Bussler in de vorige oorlog verloren, vingers die hij namaakte door zijn leren handschoenen met stokjes te vullen, waardoor de zwarte nepvingers obsceen rond zwabberen als zij iets pakken. Zulke schilderingen doen aan de groteske romanpersonages van Elias Canetti (1905 –1994) denken, of aan de grimmige tekeningen van Canetti’s tijdgenoot George Grosz (1893-1959). Ze zijn smakeloos, ze bijten, ze blijven je bij. Rosenfelds fabuleerkunst treft hier vaker doel dan in het eerste deel.

Groot offer

Adam Cohen gaat in Polen door het leven als Anton Richter. Hij komt thuis bij hoge nazi’s en spreekt de Arische gastvrouw niet tegen wanneer ze het getto van Warschau als koopjesparadijs aanprijst: ‘De joden verkopen echt fantastische dingen, en zo voordelig. Ze geven me steeds korting.’ Haar servies, haar zilveren bestek, haar bontjassencollectie: alles haalde ze uit het getto. Dat de verkopers verhongerd waren als zij hun waar niet in ruil voor een homp brood van de hand hadden gedaan, daar denkt de koopjesjaagster niet aan.

De eerste keer bezoekt Adam als Anton het getto. De tweede keer is hij geen Anton meer. Want zodra hij ontdekt dat Anna in het getto van Warschau zit, brengt hij een groot offer. Anna wordt eruit gesmokkeld en Adam komt erin. Hij moet op de moeder van Anna’s onderduikgever passen, een haaibaai die het lef heeft om zelfs politiemannen uit te schelden. Niet dat het haar helpt. De ‘herhuisvesting’ van de getto-bewoners, een van Hitlers eufemismen voor de afvoer naar de vernietigingskampen, is in volle gang. Adam staat ook op de lijst. Maar in de zoom van zijn jasje vindt hij diamanten. Anders dan de familielegende later luidt, heeft hij die niet gestolen. Zijn grootmoeder naaide ze in zijn jasje, zonder dat hij het wist. Met de diamanten koopt hij tijd. Drie weken tijd, drie weken uitstel van deportatie, drie weken om zijn verhaal op te schrijven, zijn verhaal voor Anna.

Decennia na de oorlog komt het alsnog bij haar aan. In het derde deel van Rosenfelds roman, het kortste, vindt Edward Anna in New York. De negentigjarige dame luistert en luistert. Eindelijk krijgt Adam, ook in zijn familie, de eer die hem toekomt. De menselijkheid heeft het gewonnen van de barbarij, de liefde van de haat.

Veel boeken zijn er al over het getto van Warschau geschreven. Mila (1961) van Leon Uris, Mein Leben (1999) van Marcel Reich-Ranicki en Charles Lewinsky’s Gerron (2011): het is maar een greep. Nog meer boeken zijn er over de Holocaust geschreven. En over de gevolgen daarvan voor de latere generaties. Maar geen verhaal is hetzelfde en elk verhaal moet verteld worden. Ook dat van Adam en Edward Cohen, twee verzonnen helden. Die de lezer ontroeren omdat ze zo gretig vertellen. Overdreven vaak, maar ook vol levenslust. Dus: mag een goj een roman over de Holocaust schrijven? Ja, dat mag, als hij of zij het kán.