Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

Politiek

Totaal tegen stelligheid

Wie wil overleven in het debat moet zwart-wit denken. Want op tv is nuance saai, in de politiek is het zwak en op Twitter kost het te veel tekens. Maar wat schieten we ermee op?

Filosoof & Hoofdredacteur nrc.next

Of de boerka het symbool is van onderdrukking door een fascistische ideologie, durf ik niet te zeggen – al was het maar omdat de overhemden in mijn eigen klerenkast voor een zacht kapitalistische prijsje door Chinese kinderhandjes zijn gemaakt. Maar één ding weet ik wel: de boerka is in Nederland inmiddels het symbool van morele verwarring.

Op het anti-islamisme van de PVV na weet geen enkele politieke stroming zich een eenduidige houding ten opzichte van de sluier aan te meten zonder in een diepe morele spagaat te belanden.

Christen-democraten zien het gewaad liever vandaag dan morgen verboden, maar durven hun weerzin niet verder uit te spreken dan dat de boerka „de communicatie belemmert” – bang als ze zijn voor de boemerang die vrijheid van godsdienst heet. Liberalen zien in de boerka de antithese van het autonome individu, maar bijten zichzelf stuk op de vraag in hoeverre ‘zelfopgelegde onvrijheid’ ook een vorm van keuzevrijheid is – en deinzen terug voor een Staat die het antwoord daarop wenst af te dwingen. Socialisten en democraten zien in de boerka op hun beurt vooral een flagrante aantasting van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw – maar worstelen vervolgens intens met de gelijke behandeling van gelovigen. Iederéén telt mee immers.

Deze innerlijke strijd met de eigen ideologische uitgangspunten heeft uiteindelijk geleid tot één van de meest bizarre wetsvoorstellen uit de recente geschiedenis, waarbij alle principes zijn gevolgd, maar daardoor ook alle relevante morele afwegingen letterlijk uit de weg zijn gegaan: besloten is om ‘gezichtsbedekkende kleding’ te verbannen uit de publieke ruimte, inclusief integraalhelmen en bivakmutsen. Principieel te billijken, want: op iedereen van toepassing. Maar daardoor evengoed absurd: dat men zich zorgen maakt om religieuze onderdrukking van vrouwen snap ik, maar sinds wanneer is in cognito over straat gaan in strijd met de rechtsstaat?

Het besluit viel nota bene in een jaar dat half Nederland volledig ingepakt op de schaats stond. Uitzonderingsposities voor prins Carnaval en Sinterklaas zijn al in de maak. Kamervragen over bebaarde mannen met zonnebrillen en petjes op zullen vermoedelijk niet lang op zich laten wachten. En om de ironie compleet te maken: de aanjager van het verbod, PVV-leider Geert Wilders, gaat zelf regelmatig noodgedwongen onherkenbaar over straat. De politie neemt ondertussen haar toevlucht in een zelfbedacht gedoogbeleid: ze gaat „per geval” bekijken of de boerkadraagster strafbaar wordt geacht. Op grond waarvan is gissen, maar ik vermoed een nieuw soort blaastest: P = prima, O = onderdrukt en S = staatsgevaarlijk.

Ideologen in het nauw maken nu eenmaal rare sprongen. En ik begrijp dat wel. Ook ik weet niet wat ik van de boerka moet vinden. Eerlijk gezegd: zelfgekozen of niet, ik moet er niet aan denken dat mijn eigen vriendin in zo’n gewaad zou rondlopen. Anderzijds: een Staat die kledingvoorschriften uitvaardigt, klinkt mij iets te Noord-Koreaans in de oren. Maar ja: moet ik nudisme in de tram dan ook accepteren?

Aan de andere kant: boerka’s gaan vaak gepaard met religieuze indoctrinatie die je op de nudistencamping niet gauw treft. Tegelijkertijd: uiteindelijk vloeien alle tradities, opvattingen en omgangsvormen voort uit één of andere vorm van culturele indoctrinatie – universeel is slechts dat mensen dat alleen van hun eigen dogma’s vergeten.

Maar rechtvaardigt dat wetgeving die drijft op wantrouwen – die suggereert dat achter alle sluiers potentiële verstoringen van de openbare orde schuilgaan? Aan de andere kant: als iets een motie van wantrouwen is, dan is het de boerka zélf – alsof alle mannen seksbeluste vrouwenjagers zijn. Maar, sputtert de pragmatist in mij: hoe groot is deze muis in de porseleinkast nu helemaal? Om er vervolgens aan toe te voegen: tja, van pedofielen lopen er ook niet veel rond – en ik ben dolblij dat aan kinderen frunniken strafbaar is. Maar wacht, fluistert mijn liberale geweten dan: wie berokkent de boerkadraagster schade behalve zichzelf? Om daarna in de knoop te raken met de vraag waarom heroïne eigenlijk verboden is.

De boerka is, kortom, het morele dilemma in optima forma. Als anti-principieel filosoof kan ik daar goed mee leven: ik geloof namelijk niet dat moraliteit te herleiden is tot algemeen geldende principes. Daarmee bedoel ik: voor alle morele stellingnames zijn weliswaar betere en slechtere rechtvaardigingen aan te dragen (ik ben geen relativist), maar er zijn geen onderliggende principes die ze definitief ‘beslechten’.

Het probleem is alleen: met die opvatting kom je anno 2012 niet meer weg. Na een klein decennium gepolder en gedoog leven we nu weer als vanouds in principiële tijden, waarin morele conflicten eigenlijk maar één juiste positie kennen: of je bent voor of je bent tegen. Morele ambiguïteit betekent politieke zelfmoord – zie de onstuitbare teloorgang van de klassieke ‘middenpartijen’. Hun oplossing is ook volkomen in lijn met de tijdgeest: de een is sinds vorige week naarstig op zoek naar een ‘sterke leider’, de ander besloot na lang vergaderen dan maar het midden tot iets ‘radicaals’ te verheffen – wat dat ook betekenen mag. De conclusie blijft in ieder geval: morele meerduidigheid heeft afgedaan.

En niet alleen in de politiek. Op Twitter, op weblogs, in talkshows of in de kroeg, overal geldt: kleur bekennen verplicht. En grijs is niet de kleur waar men op zit te wachten. Op tv staat grijs gelijk aan saai; in de politiek betekent het zwak en op Twitter kost het domweg te veel tekens. Niet voor niets is #fail zo’n populaire hashtag en wordt #durftevragen uitsluitend retorisch gebruikt: een mening is niet gemaakt om ooit nog te veranderen. In de peilingen valt, naast de populariteit van extreem-links en extreem-rechts, dan ook vooral dit op: ongeacht de vraag komt het aantal respondenten dat zegt ‘geen mening’ te hebben zelden boven de 5 procent. In het persbericht wordt deze groep meestal zelfs geschrapt. Stem af op Standpunt.nl en je begrijpt waarom. Het aantal ‘schandes’, ‘aanfluitingen’ en soortgelijke hyperbolen vliegen je om de oren.

Neem als voorbeeld de kwestie die ik per toeval van dichtbij heb meegemaakt: de publicatie van het gewraakte voorpagina-artikel over prins Friso in NRC Weekend. In de discussie die hierop volgde, heb ik twee posities kunnen ontwaren. De ene kant herleidde alles tot het principe ‘beroepsgeheim van de arts’ en concludeerde: de dokter zit fout, de journalist dus ook en NRC is een pulpblaadje. De andere kant herleidde alles tot het principe ‘informatieplicht van de krant’ en stelde: het nieuws is groot, het artikel klopt en hiertoe zijn journalisten op aarde. Allemaal dodelijk principieel en zwart-wit: de rol van toeval, tijdsdruk, emotie, geldingsdrang, loop van omstandigheden, commercie, groepsdynamiek en meer van dat soort al te menselijke aspecten aan morele dilemma’s kwamen nauwelijks ter sprake. Geen wonder, want daarmee beslecht je het dilemma niet – daarmee leer je het alleen begrijpen. En dat is niet de bedoeling: begrijpen belemmert namelijk het oordelen.

Niet dat er iets mis is met oordelen. Maar tussen oordelen en véroordelen ligt een oceaan aan grijstinten die we tegenwoordig het liefst met EasySmet overvliegen – als er maar iemand aan een schandpaal te nagelen valt. Of het nu gaat om noodhulp voor Griekenland, een meldpunt voor Oost-Europeanen of een islamitische sluier: je hebt keus uit twee kleuren – goed of fout. Wie geen rotsvaste principes heeft, stáát nergens voor – een verwijt dat mijn hele generatie al jaren naar het hoofd geslingerd krijgt.

De tijdgeest speelt daar ongetwijfeld een rol in. Wanneer de sociale en economische onzekerheid toeneemt, groeit altijd de behoefte aan onwrikbare morele dogma’s. Vervolgens helpt de medialogica ook nog een handje: ‘enerzijds, anderzijds’ verkoopt nu eenmaal geen kranten, laat staan dat er spectaculaire televisie van te maken valt. Kortom, kunt u dat wat stelliger formuleren alstublieft?

Maar principieel denken is, hoewel aantrekkelijk in tijden van onzekerheid, geen modegril. Volgens de Britse denker Bernard Williams (1929-2003), een van de scherpste moraalfilosofen uit de recente geschiedenis, zijn zogenoemde ‘morele systemen’ diepgeworteld in onze cultuur. Het christendom, dat moraliteit poogt samen te vatten in tien geboden, is er een goed voorbeeld van.

Maar ook de Verlichting is wat dit betreft christelijk gebleven: ze ontdeed de moraal weliswaar van haar goddelijke bron, maar hield de systematiek in stand. Het paradigma van mensenrechten dat eruit voortvloeide, is evenzeer een ‘moreel systeem’, met als belangrijkste veronderstelling dat morele verplichtingen pas gelden als ze op iedereen evenzeer van toepassing zijn. Anders gezegd: de grondslag van morele systemen is ‘hoe universeler de regel, hoe beter’.

Volgens Williams is dit systeemdenken gebaseerd op een aantal fundamentele misvattingen. Ten eerste suggereert het dat „morele verplichtingen nooit met elkaar kunnen conflicteren”. In iedere situatie is er immers altijd één morele verplichting die alle andere overrulet. Dit komt, zegt Williams, omdat systeemdenkers er vanuit gaan dat „iedere particuliere morele verplichting gestoeld moet zijn op een universele morele verplichting”. Het enige wat een mens kan ontslaan van een morele verplichting is „een andere morele verplichting” – alle andere afwegingen zijn per definitie ondergeschikt. Of, zoals Rita Verdonk het ooit samenvatte: „Regels zijn regels.”

Williams bekritiseert dit type ethiek vooral om het feit dat ze de moraal volledig ontdoet van de persoon achter de morele verantwoordelijkheid: het suggereert dat de ‘juiste’ morele beslissing uiteindelijk voor iedereen hetzelfde is – ongeacht je particuliere belangen, relaties en doelen. Dat maakt moraal juist tot iets wat het niet is, zegt Williams: alsof het ‘immoreel’ zou zijn voor een moeder om haar eigen kind belangrijker te vinden dan alle andere kinderen.

Maar zijn belangrijkste bezwaar is wat Williams ‘moral luck’ noemt. Hiermee doelde Williams op het feit dat toeval een centrale rol speelt in de alledaagse ethiek. Neem het feit dat moord veel strenger bestraft wordt dan poging tot moord. Iemand die zijn moraal baseert op universele a priori principes, kan dit niet verklaren. Waarom zou de moordenaar die toevallig zijn mes liet vallen ‘minder fout’ zijn dan de moordenaar die toevallig slaagde in zijn opzet? Toch is ons morele oordeel, op grond van die toevalligheid, anders – zoals we een ongeluk met dodelijke afloop de bestuurder ook zwaarder aanrekenen dan een ongeluk waarbij iedereen ongedeerd is gebleven. Toeval is, kortom, moreel relevant.

Pas dit nu eens toe op het artikel over prins Friso in NRC Weekend: stel dat de prins die bewuste zaterdag op wonderbaarlijke wijze was opgeknapt. Hoe had professor Tulleken dan bij Pauw & Witteman gezeten? Als criminele boeman of als gevierde voorspeller? Ik denk dat laatste, zoals NRC-hoofdredacteur Peter Vandermeersch ook ‘door het stof moest’ omdat de situatie achteraf dramatischer bleek dan geschetst. Principiële moralisten vinden dit allemaal volstrekt irrelevant: het gaat óf om ‘nieuwswaarde’ óf om ‘geschonden privacy’.

Begrijp me niet verkeerd, ik vond en vind de aandacht voor de prins overdreven – het leerde ons allemaal weinig wat van wezenlijk belang is. Maar, zou Williams zeggen, wie zo’n kwestie reduceert tot principes, beperkt het morele gesprek zodanig dat het „op een unieke manier saai wordt”. Want: „Bijna alles wat in een mensenleven als waardevol wordt beschouwd, bevindt zich tussen de extremen die de moraliteit ons voorspiegelt.”

Precies om die reden vind ik het gepolariseerde publieke debat van tegenwoordig ook zo slaapverwekkend. Alles wordt naar de uitersten van de moraliteit geduwd. Debatteren wordt op die manier niets meer dan een wedstrijdje tussen goed en fout, in plaats van een discussie over wat ertussen ligt. De voortdurende neiging is „to get away from conversation into certainty”, zoals de Amerikaanse pragmatist Richard Rorty het ooit mooi formuleerde.

Zo bezien lopen we onderhand allemaal in een boerka, verscholen achter dogma’s die ‘de communicatie belemmeren’. Tijd voor een verbod op stelligheid misschien?

Of is dat weer te stellig?