Afschuw op Steven Ponts gezicht. „Little superstars.” Het is de naam van een kinderdagverblijf op de Overtoom in Amsterdam. „Little superstars. Hou toch op.”
Twee zinnen eerder had hij het over ‘persoonlijke groeiboekjes’, over ‘het jonge ikje’, over ‘de uniciteit van het kind’. Hoogste tijd, vindt Steven Pont, dat opvoeders het weer eens over de groep gaan hebben, over relaties, over verbinding. „Wie zijn de gelukkigste mensen op aarde? Niet de rijksten. Niet de slimsten. Niet de mooisten.” Hij buigt voorover en fluistert bijna. „De gelukkigste mensen zijn sociaal vaardige mensen.”
Lila overhemd over een gespierd lichaam, haar dat zwierig over zijn voorhoofd valt, zonder een spoor grijs, terwijl hij dit jaar toch echt vijftig wordt. Zijn eerste opleiding na de havo was de pedagogische academie, in Amsterdam, en je ziet hem zo voor je als de populaire meester van groep acht. Maar dat is hij allang niet meer, want hij studeerde door, onder andere ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is hard op weg om de nieuwe dr. Spock te worden, in elk geval in Nederland. En dat is eerlijk gezegd ook zijn ambitie. In eenvoudige woorden aan jonge vaders en moeders uitleggen hoe hun kinderen in elkaar zitten en wat dat betekent voor de opvoeding.
You don’t need to push a river. Het is het motto van het boek dat hij net heeft geschreven, Mensenkinderen! Het beschrijft de zeventien belangrijkste ontwikkelingsgebieden van kinderen tussen nul en vier – spelen, bewegen, praten, hechten, eten, meevoelen – en wat er dan in hun hersenen en de rest van hun lichaam gebeurt. Het gaat in principe allemaal vanzelf, zegt Pont. Je hoeft er niets voor te doen. Maar het is wel heel leuk om het allemaal te weten.
Hij werkte, een jaar voordat hij afstudeerde als ontwikkelingspsycholoog, met straatkinderen in Calcutta, India. Ze leefden rondom het Howrah Train Station, een soort Centraal Station in Amsterdam, maar dan tien keer zo druk en groot. ’s Morgens kregen ze twee uur les, in ruil voor een bord eten, anders kwamen ze niet opdagen. In Calcutta leerde hij het onderscheid te maken tussen moeilijkheden en problemen, zegt hij. „Moeilijkheden zijn tijdelijk en oplosbaar. Problemen spoelen over je heen.” Enorme problemen hadden die kinderen daar, maar wat een veerkracht, wat een inventiviteit. Stond hij nog met andere hulpverleners bezorgd te overleggen hoe ze de door de autoriteiten afgesloten illegale waterleiding weer aan de gang konden krijgen, hadden twee jongetjes hem allang weer aangesloten.
Dat was dus wennen toen hij weer terug in Nederland was. „De ziel reist te paard en mijn ziel had een erg langzaam paard.” Welke kinderen doen het ondanks serieuze problemen het beste? Kinderen aan wie eisen gesteld blijven worden. Je moeder is een half jaar geleden gestorven en je bent er vandaag weer erg verdrietig om? Jij hoeft dat proefwerk aardrijkskunde niet te maken, hoor. Zo dus niet. En ook niet: we hebben hier een adhd’er, hij heet Pim. Maar: dit is Pim. Hij heeft adhd.
Hij was in Sint-Petersburg in een museum en daar zag hij een man die wel een kwartier naar een schilderij bleef staan kijken. Wat zag die man? Wat zag hij meer dan andere mensen? En hoe kwam dat? „Hij had kennis. Hij wist waar hij naar keek.” Met die gedachte begon Pont aan Mensenkinderen! „Hoe meer je weet van je kind, hoe meer je ziet. Iedere vader en moeder herinnert zich wanneer hun kind begon te lopen. Maar wie weet nog wanneer het voor het eerst een regelspel deed?” Jij was de vader en ik was de moeder, en toen kwam ik thuis en toen gingen we koken. Wanneer dat regelspel begint en wat eraan vooraf gaat, dat soort dingen beschrijft Pont in zijn boek. Het belang ervan, zegt hij, is dat je meer plezier hebt. „Het is een verrijking van je leven.”
Op kinderdagverblijven gaan de gesprekken tussen ouders en leidsters vaak niet dieper dan ‘hij eet goed, poept goed, slaapt goed en Jonas is zijn vriendje’. Jammer, vindt hij, want ouders en leidsters zouden meer met elkaar delen als ze het er ook over zouden hebben dat hun kind vandaag voor het eerst de pincetgreep had uitgeprobeerd. Dat is met duim en wijsvinger iets oppakken. Of dat het voor het eerst een kind dat huilde ging troosten en niet meer mee begon te huilen.
Betekent meer zien ook niet meer bezorgdheid? „Nee hoor”, zegt Pont. „Ik heb het toch niet over problemen? Het gaat over het gewone, het normale. En eventueel kan het behulpzaam zijn bij het onderkennen van dingen die niet goed gaan.”
In het eerste hoofdstuk van Mensenkinderen! vertelt hij over de Zwitsers-Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau, die in de achttiende eeuw zo mooi theoretiseerde over de onbedorven kinderziel, maar zijn eigen vijf kinderen meteen na de geboorte naar het vondelingenhuis bracht. Pont vertelt ook over de twaalfurige werkdagen die Engelse kinderen in de negentiende eeuw in de mijnen maakten. Hij vertelt over de weeshuizen waar nog geen half procent van de kinderen de volwassenheid haalde.
Ter relativering, zegt hij. De pedagogiek en de ontwikkelingspsychologie zijn nog maar jonge wetenschappen en tot voor een halve eeuw geleden was het doel van de opvoeding: ik maak van jou een fatsoenlijke burger. Sinds de jaren zestig is het: ik maak van jou een gelukkige burger. En dáárin, zegt hij, zijn we doorgeslagen.
Beroemde pedagogen als Maria Montessori, Janusz Korczak en Erik Erikson – allemaal uit het begin van de twintigste eeuw – hadden het over het zelfbeschikkingsrecht van kinderen en over de erkenning van hun individualiteit. Ze hadden gelijk, zegt Pont. „Ze riepen rood in een tijd dat alles blauw was.” Maar nu is alles allang rood en wordt het tijd, zegt hij, dat er weer eens blauw wordt geroepen.
Dat is zijn boodschap. Die individualisering, die is nu wel afgerond. Meer dan dat. Het wordt tijd dat we weer eens zien dat we niet alleen op de wereld zijn, maar met elkaar. Dus wat doet hij, behalve boeken en columns schrijven waarin hij dit vertelt? Bijvoorbeeld kinderdagverblijven helpen nadenken over wat ze kinderen willen bijbrengen, en over hoe ze met hen omgaan. Geen persoonlijke groeiboekjes meer, maar ‘groepsboeken’ waarin de leidsters – hij zegt pedagogisch medewerkers – bijhouden hoe de onderlinge relaties zijn en hoe die verbeterd kunnen worden.
„We kunnen twee driewielers kopen”, zegt Pont. „Dan kun jij op jouw driewieler gaan rondrijden en ik op de mijne. We hebben niets met elkaar te maken. We kunnen ook…”, hij buigt weer voorover, „… één driewieler kopen met een aanhangwagen. Nu moeten we samen spelen. We moeten overleggen: wie mag rijden, wie mag achterin, en wanneer wisselen we om.”
Op een buitenschoolse opvang die hij adviseerde was een jongen met een lage spiertonus. Slap. „De individualistische oplossing is een speciale stoel voor die jongen zodat hij niet kan omvallen. Die stoel was er ook, maar hij stond te verstoffen in een hoek, want de kinderen uit zijn groep hadden iets anders bedacht.” Hij zet zijn benen stevig op de grond en slaat zijn armen om een denkbeeldig kind heen. „Ze namen hem om beurten op schoot.”
Met minder individualisme krijgen we een prettiger samenleving, dat is de onderliggende boodschap. „Je hebt een opvoedende taak, maar ook een maatschappelijke taak.”
Zijn ouders waren allebei onderwijzer, later leraar op de middelbare school. Bij hem thuis ging het onder het eten nooit over ‘hoe krijg ik de baan van mijn baas’ of ‘hoor eens wat voor een slimme financiële truc ik heb uitgehaald’. Zijn ouders praatten over hun leerlingen. Voor hem en zijn broer waren ze duidelijk, zeker niet overbezorgd. Sport was belangrijk. Toen Pont in de derde van de havo bleef zitten, was het: jammer dan, je hebt het er zelf naar gemaakt. Lang speels, snel afgeleid. Zo’n jongen.
Zelf heeft hij twee zoons, acht en negen. Ze zitten op de Kinkerbuurtschool in Amsterdam-West. „Die school doet er alles aan om hun leerlingen als leuke mensen af te leveren.” Zijn zoons voetballen bij ASV Arsenal, een club waar niet geselecteerd wordt en de kinderen van hun zesde tot hun elfde bij elkaar in hetzelfde elftal blijven zitten. Pont is er trainer. „Ik leer ze dat ze me aan het begin van de training een hand moeten geven en aan het eind weer. Wij leven niet langs elkaar heen, wij betekenen iets voor elkaar.”
Hij vindt zichzelf een strenge vader, maar hij straft niet. Hij práát als ze er wat is. „We hebben een dingetje en hoe gaan we eruit komen.” Als de oppas komt, zegt hij niet tegen ze: gedraag je. Hij zegt: zorgen jullie goed voor Thij. Dan bedoelt hij: maak dat hij het naar zijn zin heeft. En als je opstaat om een appel uit de keuken te pakken, dan vraag je aan je broer of hij er ook eentje wil.
Afgelopen zomer wilde zijn jongste, toen zeven, in het zwembad een salto van de hoge duikplank maken – voor het eerst. „Ik dacht: hij is er nog te klein voor. Maar als hij het wil… Hij is groot genoeg om de risico’s te zien.” Dus het mocht. Pont pakt zijn telefoon en laat het fimpje zien dat hij ervan maakte: een dun ventje in zijn zwembroek dat secondenlang staat te aarzelen en dan springt, draait en – goddank – niet plat op zijn rug op het water terechtkomt.
Jannetje Koelewijn
Steven Pont: Mensenkinderen! Bert Bakker, 276 blz. 24, 95
www.mensenkinderenboek.nl